boog maakt, zich van boven met den eersten vereenigende. — Bij Gryllus elegans, Belanger, beeft het
eerste vak van het trommelvlies slechts twee aderen. Bij G. domesticus hangt het tweede vak, door de
bovenste punt, met de vierde ader te zamen, en de eerste adertak, welke over hetzelve loopt, is zwakker
dan de tweede; over het eerste vak loopen vier adertakken en de vleugeltop is onregelmatiger geaderd. —
G. (Platydactylus) brasiliensis, F. heeft het eerste vak van het trommelvlies door twee adertakken op het
midden doorsneden; het tweede vak ligt tegen de vierde ader aan, en de takken, die over hetzelve loopen,
komen overeen met die van G. capensis; het derde vak is smaller en de twee boogvormige aderen
zijn regter. — G. (Platydactylus) helvolus, S. heeft zes adertakken op het eerste vak van het trommelvlies;
op het derde vak zijn iusgelijks twee boogvormige aderen, die zich op het einde met den tweeden
tak der zesde ader verbinden; deze zesde ader rigt zich vervolgens, duidelijker dan bij de vorige,
naar boven en begrenst het tweede vak aan de buitenzijde, ten einde zich met de vierde ader te ver-
eenigen. De eerste adertak van het tweede vak gaat dwars en regt over hetzelve heen; de tweede
beschrijft eenen boog, welke evenwijdig is aan de buitenader en zich aan de twee uiteinden met de
eerste vereenigt. — G. (Platydactylus) Buqueti, S. heeft het trommelvlies grooter, de helft der vleugel-
lengle innemende; het tweede vak beschrijft een groot vierkant en heeft, behalve den eersten, regt en
evenwijdig aan de borst loopenden en den tweeden, als bij de vorige soort gevormden adertak, nog eene
derde ader, die een weinig gebogen, dezelfde rigting heeft als de eerste. — G. (Platydactylus) japonicus,
nob. heeft het trommelvlies een weinig grooter, dan de helft der vleugellengte; even als bij de vorige
soort loopen er twee aderen over het midden van het tweede vak; hare rigting is echter niet dwars,
maar evenwijdig aan den onderrand des vleugels. Op het derde vak verdeelt zich de bovenste boogvormige
ader in twee regte lijnen naar boven, en de hoek, dien deze ader vormt, wordt door eene dwars-
ader met den top van den driehoek vereenigd. De vleugeltop heeft een onregelmatig, celvormig weefsel.
— G. (Oecanthus) pellucens heeft een zeer groot trommelvlies, hetwelk zich over drie vierde gedeelten
der vleugellengte uitstrekt; de geheele lengte is met fijne adertjes doorsneden, welke bij de
vorige soorten gewoonlijk niet zoo sterk zijn. Over het eerste vak loopen geene adertakken; over het
midden van het tweede gaat de dwarsader, evenwijdig aan de bovenste grensader van het derde vak;
de boogvormige aderen van dit laatste zijn geheel regt. Achter het trommelvlies heeft de vleugel slechts
eenen zeer smallen, vrijen rand. — G. (Gryllotalpa) orientalis, B. heeft de eerste hoofdader als bij de
wijfjes gevormd; de tweede en derde loopen evenwijdig, zeer digt bij elkander en vereenigen zich vóór
den top; het trommelvlies strekt zich van deze derde ader tot aan den onderrand uit en is in vijf velden
afgezonderd: het eerste ligt langs de derde ader; het tweede is iets korter en wordt door de vierde ader
en den bovensten tak der vijfde ingesloten, zich aan het einde in ééne ader vereenigende; de tweede
tak der vijfde ader neemt de takken der zesde op en maakt bij den onderrand eenen hoek naar boven,
om zich daar aan de vereenigde vierde ader aan te sluiten. Het derde vak ligt langs den tweeden tak
der vijfde ader; het vierde, ter zijde van denzelven, is het grootste van allen; het vijfde daarentegen is
ovaal en klein, en naast het vorige gelegen (PI. XX. fig. 15).
De ondervleugels van het geslacht Gryllus zijn gewoonlijk langwerpig en ongekleurd. G. (Platydactylus)
novae guineae, n. sp., wijfje, met boogvormige vleugels, en vittatus, met gekleurde vleugels, zijn als
zeldzame uitzonderingen aan te zien. Het voorveld wordt van zes, het achterveld van vier-en-twintig
aderen doorsneden, welke door fijne dwarsaderen verbonden zijn. Tusschen de twee laatste aderen
van het voorveld neemt men, zoowel bij Gryllus als bij Gryllotalpa, een kraakbeenig vak waar; de op
elkander geplooide vleugels worden hierdoor, voor zooverre zij over de dekschilden heen reiken, aan
de buitenzijde bedekt.
C. Geographische verbreiding.
Onder de Europesche soorten van Gryllus hebben G. (Gryllus) domesticus, L. en G. (Gryllotalpa) vulgaris, L.
de wijdste verbreiding. Het zijn de eenige, welke in de Orthoptera Sueciae van Zetterstedt opgenoraen
worden, terwijl zij tevens, volgens Petagna, in de omstreken van Napels voorkomen. Gr. campestris, L.
en G. (Oecanthus) pellucens, Scop. (italicus, F.) schijnen niet hooger dan in Engeland te leven; van
daar strekken zij zich tot in zuidelijk Italië uit, volgens Stephens en Petagna. G. (Nemobius) sylvestris, F.
en G. (Myrmecophila) acervorum, Panzer zijn slechts van middel-Europa bekend. In zuidelijk Europa
komen echter onderscheidene soorten voor, welke niet hooger gevonden worden. Zij hebben over het
algemeen eene meer bepaalde verbreiding, behalve G. (Xya) variegatus, Charp., welke in Portugal, Spanje,
zuidelijk Frankrijk, Italië en Hongarijë gevonden wordt. Tot de gemelde soorten behooren G. (Gryllus)
Burdigalensis, Latr. van Bordeaux; melas, Charp. van de Pyreneën en Hongarijë; desertus, Pallasoftristis,S.
van Sardinië en zuidelijk Rusland; ?aqueus, F. van laatstgemelde landstreek; geminus, S. van Sardinië;
pipiens, L., Duf. van Spanje en capensis van Napels (zie Petagna); G. (Nemobius) lineolatus, Brullé van
de Pyreneën en dalmatinus, Ocskay, Acta Leop.VHI.959; G. (Trigonidium) paludicola,S. van Sardinië;
G. (Platyblemmus) velatus, S., lusitanicus, S., Ramburi, S. en umbraculatus, L. van Spanje en Portugal.
Aan gene zijde der Middellandsche zee vindt men, langs de noordelijke oevers van Afrika, nog eenige
Europesche soorten, als: G. (Gryllus) melas, Charp. bij Tripoli, G. (Platyblemmus) umbraculatus, L. in
Barbarijë, en G. (Xya) variegatus, Charp. — G. (Gryllotalpa) vulgaris, L. wordt op Senegal en aan de Kaap
vervangen door africanus, S. en minutus, B.; even als G. (Xya) variegatus, Charp. door fossor, F. in Egypte,
Dongola, Guinea en aan de Kaap de Goede Hoop. Afzelius (Achetae Guineënses) vermeldt van de
kust van Guinea: G.(Brachytrupes) vastator, A.; G.(Gryllus)capensis,F. of bimaculatus, A., maurus,F.
of morio, A., marginatus, A. en vittatus, A.; G. (Trigonidum) varius, obscurus en ciliatus, A..;
G. (Phalangopsis) reticulatus, F. of longicornis, Afz. — Van de Kaap de Goede Hoop heeft het Museum
alleen G. (Gryllus) capensis, F. bekomen. — Savigny geeft van de volgende Egyptische vormen afbeeldingen,
als: van G. (Gryllus) capensis, F. PI. III. fig. 4; aegyptiacus, n. sp. lig. 5; Cerysii, S. fig. 6;
geminus, S. fig. 7; G. (Gryllotalpa) cophtus, n. sp. fig. 3, welke het naast komt aan borealis, Catesby,
daar de vleugels korter zijn dan het achterlijf; G. (Xya) fossor, F. fig. 2 en variegatus, Charp. fig. 1. —
Serville beschrijft van Madagaskar: G. (Podoscirtus) crocinus.
In de Fauna Boreali-Americana van Kirby is geene soort van dit geslacht opgenomen, evenmin
als in de Fauna Lapponica van Zetterstedt of in de Fauna Groenlandica van O. Fabricius. Yoor
het overige zijn van Noord-Amerika bekend: G. (Gryllus) abbrevialus, S., fasciatus, Deg. T. 43. fig. 5.
en luctuosus, S., welke van Californië in het Museum aanwezig is; G. (Oecanthus) niveus, Deg. en
bipunctatus, Deg.; G. (Gryllotalpa) borealis, Catesby, B. of brevipennis, S.
I nsect <i.