als een tamelijk breede band vertoont. De gele kleur, welke van de neusgaten af aan, boven het oog
als een band heenloopt, breidt zich over den geheelen nek uit, en neemt hier allengskens eenen vurig
rood-gelen tint aan. De breede door het oog gaande en aan weerszijde puntig toeloopende, zwarte
streep, strekt zich bij Pitta Bosehii niet zoo verre naar achteren uit, als bij P. cyanura. Hetzelfde kan
worden aangemerkt omtrent de geelachtige witte kleur der keel, welke bij onze soort aan de zijden een’
zeer donkeren tint aanneemt. De geheele rug tot op de dekvederen der vleugelen is donker omber-
bruin en zelfs een weinig naar het rood-bruine trekkende. De slagpennen der vleugelen zijn donker
bruin-zwart, de middelste met eene witte langwerpige vlek, welke met de groote, onregelmatige witte
vlekken der groote dekvederen van de vleugelen eene meer of minder regelmatige heldere teekening
vormt. Aan de binnenzijde der vleugelen wordt de bruin-zwarte kleur iets lichter, en bij de schouders
vertoonen zich eenige witte vederen. De onderlinge verhouding der slagpennen, ten opzigte liarer
lengte, is omstreeks dezelfde als bij de overige soorten, met uitzondering van P. strepitans, cyanoptera,
irena, brachyura en gigas: de eerste namelijk is verreweg korter dan de anderen; de tweede daarentegen
is veel langer; de derde en vierde zijn de langste en bijna van dezelfde grootte; terwijl van de
vijfde pen af, weder eene vermindering van lengte te bespeuren is. De, in vergelijking met de overige
soorten — behalve P. cyanura — tamelijk lange staart loopt zeer wigvormig toe en is van onderen
zwart, doch van boven daarentegen, even als de andere dekvederen, fraai donker kobalt-blaauw.
Dezelfde kleur, of liever een donker smalt-blaauw, prijkt over het gansche ondergedeelte des ligchaams,
ofschoon zij aan den onderbuik haren schoonen glans verliest en allengskens in het zwart-blaauwe
overgaat, door welke kleur de daar onder liggende witachtige vederen volkomen bedekt worden. De
scheenbeenen hebben denzelfden tint. Naar voren neemt het blaauw daarentegen in kracht toe en
wordt op de borst door smalle zwarte, dwarse boogvormige strepen afgebroken, van welke de voorste,
in den vorm van eenen halskraag tegen het geel der keel aanstoot. Deze zwarte dwarsstrepen rijzen
boogvormig langs de zijden der borst naar de hoogte en wisselen daar met gelijksoortige blaauwe en
vuur-roode strepen af, welke laatste zich naar het midden der borst langzamerhand verliezen.
Daar ons deze vogel niet in versch gedooden staat ter hand gekomen is, kunnen wij hier ook niets
omtrent de kleur zijner pooten of oogen mededeelen.
Het eenige individu, door ons van dezen vogel gezien, is geschoten in het zuid-oostelijk gedeelte van
Sumatra en bevindt zich thans in het Museum alhier. Zijn geslacht is ons onbekend.
111. PITTA VENUSTA.
Van dezen sierlijken vogel hebben wij slechts weinige individuen bekomen en wel in het hooge,
oorspronkelijke woud, dat de zuid-oostelijke hellingen van de vulkanische bergen Singalang en Tendike
en het wijd uitgestrekte dal, door welk de rivier Anee stroomt, als eene ontzettende wildernis overdekt.
Het is naar een dezer exemplaren, die op eene hoogte van ruim 500 N. E. boven de zee geschoten
zijn, en wel naar een wijfje, dat de afbeelding en beschrijving in Temminck’s P lan ch e s coloriées
(590), zijn ontworpen. Deze soort heeft eene vrij groote overeenkomst met de in het zoo even genoemde
werk afgebeelde P. granatina van Bornco. Minder fraai van kleuren echter dan deze laatstgemelde soort,
is zij gemakkelijk te onderscheiden, doordien haar staart langer en niet blaauw van kleur is en dat hare
vederen veel weeker en zachter zijn, dan die van P. granatina, welke ten opzigte van hare harde, schub-
achtige, metalliek glanzige vederen, alle andere soorten in schoonheid overtreft. Behalve deze onder-
scheidingsteekenen, wijkt onze Sumalrasche soort nog daardoor af, dat bij haar het rood op het achterhoofd
en den nek geheel en al ontbreekt; dat van het blaauw op de vleugels slechts een flaauw spoor
is te zien; dat de purper-blaauwe glans op den rug, den hals en de borst insgelijks ontbreekt, vermits
deze deelen eenen donker bruinen, naar het roode trekkenden tint hebben; en eindelijk, dat het rood
van den buik bij P. venusta veel liooger langs de borst opklimt, dan bij P. granatina. Daar van de laatstgenoemde
soort slechts één exemplaar bekend is, weten wij niet, of de beide geslachten, gelijk dit
meestal bij de Pittae en ook bij P. venusta het geval is, in kleur met elkander overeenstemmen. De
jonge vogel — een wijfje — onderscheidt zich van de ouden door zijne helderder kleuren. Het rood
vertoont zich alleen aan den onderbuik en is zeer bleek, ofschoon er reeds enkele donkere vederen
beginnen door te komen. Yan het blaauw op de vleugels is niet het minste spoor te zien; de blaauwe
streep boven het oog eindelijk, is zoo met bruin geschakeerd, dat zij ter naauwernood boven de grond-
kleur uitsteekt. Bij den ouden vogel is in het leven de iris van het oog bruin, de bek zwart, de mondholte
benevens de tong menie-rood en de pooten zijn sterk loodkleurig.
Deze vogel leeft, even als alle zijne geslachtsverwanten, meest op de aarde, waar hij onder de dorre
bladeren en tusschcn het mos zijn voedsel zoekt, bestaande uit allerlei kleine kevers, wormen en der-
gelijken; slechts zelden zagen wij hem op eenen struik, meermalen echter op oude, gevelde boomstammen
zitten.
Op den 26slen mei 1834 vond een onzer jagers in een dal nabij de beek Singalang, een nest met twee
eijéren van dezen vogel. Hetzelve stond naauwelijks eenige voeten boven den grond tusschen de
bladeren eener Orchidea, die op eenen ouden omgevallen boomstam tierde, en had groote overeenkomst
met het nest van P. cyanura. Het was uit dorre bladeren, fijne wortelen, mos, rotting-
vezelen, bamboes en andere soortgelijke zachte bouwstoffen, die los en onregelmatig door elkander lagen,
te zamengesteld. Yan binnen was het grootcndeels met drooge boombladeren gevoerd. Aan den
buitenwand gemeten, heeft het omstreeks 0,20 Ned. cl middellijn, en daarbij eene diepte van 0,095.
De eijeren, insgelijks met die van P. cyanura ten opzigte der grootte en gedaante overeenstemmende,
zijn eenkleurig zuiver wit, zonder eenig teeken van vlakken of spatten.
IV. PITTA CYANOPTERA.
Deze soort, vroeger door Buffon (PI. enl. 257), later door den Heer Temminck (PI. col. 218) afge-
beeld, werd door den eenen als van de Molukken, door den anderen als van Java en Bornco afkomstig,
opgegeven. Beide opgaven echter zijn onjuist, daar deze vogel tot heden op geen dier eilanden gevonden
is. Wij hebben hem nergens dan op Sumatra, en daar alleen in lage vlakke streken aangetroffen.
Tot deze behooren het uitgebreide en voor een groot gedeelte met bosch en wildernis bedekte, aluvialc