dit dier, door sommige reizigers opgesierd en verduisterd is geworden (*). — Dat overigens de Orang-oetan
van nature gewoon is, zijn ligchaam door bedekking te verwarmen, is reeds dikwijls bij jonge, in gevangenschap
levende voorwerpen waargenomen en opgeteekend.
Een onzer Sundanesche jagers schoot eens op Borneo, bij ongunstig weder, in het laatst van
november 1836, kort voor het ondergaan der zon, een oud wijfje, dat zich vlak boven op den top van
een’ niet zeer hoogen boom een nest had bereid, op hetwelk zij zat en juist bezig was met zich pandanus-
bladeren op het hoofd te leggen, toen zij door den jager ontdekt werd. Nadat hij het dier met twee kogels
getroffen had, bleef het dood op zijne rustplaats liggen. Een Dajakker besteeg vervolgens den boom om
er den buit af te halen. Toen deze denzelven met eenen stok wilde afstooten, kwam er onverwachts een
jong uit het nest te voorschijn, dat langzaam, maar behendig door de takken heenklauterde. Het
kostte den Dajakker veel moeite om het welp levend te vangen, daar het zich, in weerwil zijner jonkheid,
met hand en tand dapper verdedigde. Het was een mannetje, dat, naar gissing, omtrent vijf maanden
oud scheen te zijn. Daar de jager op een der schoten toevallig bij den kogel eenige korrels eendenhagel
geladen had, was het jong daardoor aan den eenen voorarm en op de linker wang ligt gekwest geworden,
welke beide wonden echter, nadat de hagels er waren uitgehaald, spoedig genazen. Gedurende de
eerste weken zijner gevangenschap; was deze jonge Orang-oetan droefgeestig, toonde zich schuw, at
weinig, en wanneer men hem eenige vrijheid buiten zijn hok vergunde, klom hij vaak in de boomen en
op de daken der huizen. Doch reeds na verloop van eene maand werd hij vertrouwelijk, zoo zelfs, dat
hij gaarne in gezelschap van menschen verwijlde, ofschoon hij zijne vroegere weèrspannigheid niet geheel
aflegde en zich dikwerf valsch en koppig toonde. Hoe jong hij ook was, en hoe eigenaardig dom en
hulpeloos hij zich ook voordeed, bezat hij niet te min moeds genoeg, om zich soms op eene geduchte
wijze te weer te stellen. Zelden liet hij zich goedwillig van eene plaats verwijderen, waar iets te eten
viel; zoodra men hem met dat oogmerk aanvatte, klampte hij zich aan alle voorwerpen vast, die onder
zijn bereik waren, en verdedigde zich buitendien, door de armen of beenen der omstanders tusschen
zijne handen te wringen, hen te krabben en vooral door naar hen te bijten. Ten sterkste verzettede hij
zich, wanneer men hem in zijn hok wilde doen, daar hij over dag, even als twee andere jonge Orang-
oetans, die wij gelijktijdig bezaten, veelal vrij in het huis, en later ook even zoo op het schip, waarmede
wij den togt van Borneo naar Java maakten, rondliep. Aanvankelijk had het nieuw gevangen mannetje
een eigen hok; later echter werd het te zamen geplaatst met een van de voornoemde jonge individuen,
een eenigzins ouder wijfje, hetwelk wij van een inlandsch hoofd van Kotaringin ten geschenke hadden
ontvangen, bij wien het reeds eenigen tijd in gevangenschap geleefd had en zeer mak was. Dit goedaardige
dier moest zich intussehen spoedig geheel en al naar den wil van het mannetje schikken, en
had dikwerf deerlijk van hem te lijden. Somwijlen, bij voorbeeld, wanneer hij rusten wilde, strekte
hij zich met het geheele voorlijf over het wijfje uit, en bijaldien zij zich daar tegen verzettede, werd zij
door trekken en bijten tot gehoorzaamheid gedwongen. Gaf men aan het wijfje eenig voedsel en had
het mannetje niet reeds van dezelfde soort, vooral wanneer het vruchten waren, de handen vol, dan
(*) Men denke hier slechts aan het door Malte-Brun (Geogr. u n iv .), Tuckey (Marit. Geogr.) en andere schrijvers
aangehaalde belagchelijke sprookje, dat de Orang-oetan in het bosch vuur zoude aanleggen en het met den mond aanblazen,
ten einde er zijn voedsel (NB. rijst en visch!) op gaar te maken.
trachtte hij zich met geweld daarvan meester te maken, en het hielp haar weinig, dat zij zulks, door zich
in eenen hoek te verschuilen en steeds bedachtzaam den rug naar hem toe te draaijen, poogde te ver-
hinderen. Meermalen ontving zij bij dergelijke gelegenheden tamelijk diepe beten in de schouders,
waarover zij wel luid schreeuwde, doch hetwelk zij echter geduldig verduurde, zonder ooit hare tanden
tol tegenweer te gebruiken.
Opmerkelijk was het, hoe gemakkelijk zich het nieuw gevangen mannetje aan bijna alle soorten van
voedsel gewende. Het at in korten tijd niet slechts de meeste tuinvruchten, gekookte rijst, zelfs gestoofde
groenten en dergelijke toebereide spijzen uit het plantenrijk, maar hij werd ook weldra een groot liefhebber
van gekookt en gebraden vleesch, dronk gaarne suikerwater, thee, melk, zelfs koffij en wijn,
en wist zich aldus in deze opzigten voortreffelijk naar de levenswijze der menschen te schikken. Gevoeliger
echter, dan het jonge wijfje, toonde hij zich voor den invloed van de koelere luchtgesteltenis,
hetwelk gedeeltelijk aan zijne veel dunner behaarde vacht moet worden toegeschreven. Bij somber,
regenachtig en winderig weder was hij zeer neêrslagtig, en beefde en rilde hij. Ten einde zich eenigzins
tegen de koude te beschermen, bedekte hij niet alleen des nachts, maar dikwerf ook des daags, vooral
wanneer hij verzadigd zijnde, zich ter ruste wilde begeven, zijn ligchaam met hooi, stroo en zelfs met
groen gras. Somtijds wikkelde hij zich zoodanig in het hooi, dat er volstrekt niets meer van hem te
zien was. Gaf men hem een’ lap linnen of iets dergelijks in zijn hok, dan werd hetzelve insgelijks door
hem tot bedekking aangewend. Hij sliep overigens, even als zijne twee andere jonge lotgenooten, altijd
liggende, nooit regtop zittende, gelijk de Hylobates en andere apen, hoe jong ook, steeds gewoon zijn
te doen. Door deze eigenaardige wijze van, even als de mensch, liggende te slapen, en zich tot dat
einde eene soort van bed te bereiden, onderscheidt zich de Orang-oetan evenzeer, als door zijne verstandelijke
vermogens en meerdere ligchamelijke volmaaktheid, van alle andere Quadrumana, met
uitzondering alleen van den Chimpansee van Afrika, wiens gedaante die van den mensch nog meer ter
zijde streeft, en hem derhalve waarschijnlijk ook door zijne zeden nog meer zal nabij komen.
Ofschoon de Orang-oetan zich gedurende den dag meestal in de kroonen van groote boomen ophoudt,
ziet men hem nogtans slechts hoogst zeldzaam op eenen dikken tak gehurkt, even als zijne andere
familie verwan ten gewoon zijn, en voornamelijk aan de Hylobates zoozeer eigen is. Het verblijf van
den Orang-oetan bepaalt zich veel meer tot de dunnere bladrijke loten, waarom men hem ook vaak
boven op de kruinen der boomen ontwaart: eene leefwijze, welke met de bewerktuiging zijner achterste
ledematen en vooral met die zijner zitdeelen (nates) in het naauwste verband staat. Deze laatsten
vertoonen eene naakte, zachte huid, die geen spoor van eelt heeft en ook, volgens den vorm van het
zitbeen [os ischiï), geene eigenlijke tylii hebben kan, welke aan de Hylobates en aan alle gestaarte
apen van de Oude wereld eigen zijn. Bij deze namelijk, verbreeden zich de zitbeenderen van onderen
tot een klein, ovaal-rond vlak, waar de eeltkorst onmiddellijk op is vastgegroeid. De zitbeenderen van
den Orang-oetan daarentegen zijn als die van den mensch gevormd, met dit onderscheid echter, dat
zij van onderen eenigzins in breedte toenemen, en zich tevens meer hobbelig naar achteren afronden.
Bij dit gemis van tylii bij den Orang-oetan, voegen zich nog de opmerkelijk kleine buitenste zitspieren of het
gebrek aan eigenlijke billen, waardoor het rusten op het achterdeel insgelijks wordt moeijelijk gemaakt,
Mammalia. 5