als, vervolgd wordende, tot eenen veiligen schuilhoek verstrekken kan. De Monitor bivittatus is waakzaam,
schuw en behendig’ in de vlugt. Zijn loop is eenigzins waggelende. Ontbreekt hem op het
land de gelegenheid, zich aan het oog van eenen nakenden vijand te onttrekken, en vindt hij eene rivier,
een meir, moeras of zoetwaterplas in zijne nabijheid, dan rigt hij zijnen loop dadelijk derwaarts, stort
zich in den vloed of de dras en verdwijnt. Minder gaarne werpt hij zich in zeewater, hetwelk alleen
in den hoogsten nood zijne toevlugt schijnt te zijn. Hij zwemt en duikt zeer goed en, daar hij levens
eenigzins kromstammige boomen met gelijk gemak beklimt, vereenigt hij alle kenmerken in zich van
een waar amphibie, in de volste beteekenis van het wroord. Somwijlen strekt hij zich vrij langs de
takken uit en vlijt zich ter ruste, doch wordt hij onverhoeds door een mensch verrast, dan verlaat hij
onmiddellijk zijne rustplaats en springt ter aarde. Gedurende den dag zoekt hij steeds naar voedsel,
bestaande in allerlei insekten (vooral sprinkhanen, kevers enzv.) en derzelver larven, in schaaldieren,
visschen, kikvorschen en andere hagedisachtige amphibiën, vogelen en kleine zoogdieren, in het vleesch
van krengen en andere overblijfsels van dierlijke zelfstandigheden. Op zekeren tijd schoten wij aan het
zeestrand, ter westkust van Sumatra, eenen Monitor bivittatus van ruim zes voeten lengte, waarover
zich eenige Maleijers uit de nabijheid zeer verheugd toonden, vermits dit dier hun reeds meer dan een
dozijn hoenders had ontroofd en zij reeds dikwerf te vergeefs getracht hadden, het te dooden. Wij vonden
de maag van dit voomerp geheel gevuld met pas verteerde kleine visschen, voornamelijk van het
geslacht Equula, die door de visschers bij duizendtallen op het zand worden uitgelegd om hen later
gedroogd te verkoopen. De jagt op vogelen, hoenders, muizen enzv. wordt door den Monitor bivittatus
uitgeoefend, door die dieren, op de wijze der katten, eerst te bekruipen en vervolgens plotseling te
bespringen. De vohvassene voorwerpen van den Biejawakh zijn meestal rijkelijk van vet voorzien, hetwelk
door de inlanders, gelijk dat der krokodillen, als een heilzaam geneesmiddel wordt beschouwd
voor allerlei huidziekten, rheumatisehe aandoeningen enzv., tot welk einde zij de ziekelijke deelen
daarmede inw'rijven. — Geen der inlanders, w'elke Mohamedanen zijn, gebruiken het vleesch van deze
hagedisachtige dieren tot voedsel; doch sommige heidensche volken, en bepaaldelijk de bewoners van
de eilanden Nias en Batoe, bewesten Sumatra, mitsgaders sommige Dajakkers op Borneo en onderscheidene
Alfoeresche volksstammen in deMolukken, toonen zich in mindere of meerdere mate, groote
liefhebbers van hetzelve.
De Monitor bivittatus is, evenmin als eene der overige soorten van het geslacht, waartoe hij behoort,
eigenlijk valsch of boos van aard. In gevangenschap zal hij dan alleen naar iemand bijten, wanneer hij
getergd en verontrust wordt. Komt men hem te nabij, dan opent hij wel den scherp getanden bek
en keert zijnen grooten muil den mensch dreigend tegen, maar eenen aanval waagt hij zelden. Yoor
het overige speelt hij, gelijk men het noemt, onophoudelijk met zijne, als die der slangen, tweepuntige,
lange tong, door haar in gedurige beweging ver buiten den mond uit te steken en weder in te trekken.
II. MONITOR CIILOROSTIGMA.
Varanus chlorostigma, Duméril en Bibron, III, p. 489. De kop van boven in Schlegel, Abbildun
g en , Tab. 22, fig. 6. — Deze soort heeft, over het geheel, uitwendig veel overeenkomst met
Mon. Cepedii en Mon. nebulosus van het Indische vasteland; doch onderscheidt zich van den eersten
door hare veel grootere kopschildjes, en van den tw'eeden door minder langwerpige en verder naar voren
geplaatste neusgaten. Met Mon. bivittatus kan zij, wegens hare geheel verschillende kleurverdeeling,
evenmin verwisseld w'orden, als met Mon. timoriensis, w iens kop met zeer kleine schildjes of schubben
bekleed en wiens staart minder te zamengedrukt is; terwijl zij op nog grooteren afstand staat van Mon.
prasinus en Mon. Dumerilii, die beide door hun maaksel en hunne kleurverdeeling, van alle overige
dezer Indische diersoorten afwijken.
De schildjes, met welke de kop van boven bekleed is, zijn, bij Mon. chlorostigma, naar evenredigheid
groot, maar, als gewoonlijk, zeer onregelmatig. De neusgaten zijn bijkans kringvormig en
liggen ter zijde van den snuit, een weinig digter bij de punt dan bij de oogen. De staart is zijdelings te
zamengedrukt, maar minder sterk dan bij Mon. bivittatus. De schubben van het ligchaam zijn zeer
klein. De hoofdkleur der bovendeden is een meer of minder donker, in het roodachtig trekkend bruin,
hetw'dk door talrijke groene puntjes en grootere groene, oogvormige vlekken, welke laatste in dwarse
reeksen geplaatst zijn, afgewisseld wordt. De kop is van boven onregelmatig groen-geel gevlekt. De
onderdeden zijn groenachtig geel. Op den staart vormen de twee hoofdkleuren dw'arsbanden, van
welke de donkere, zoo als gewoonlijk plaats heeft, paarsgewijze verdeeld zijn.
De grootste voorwerpen van deze soort, welke wij te zien hebben gekregen, hadden niet meer dan
omstreeks drie voet lengte; doch indien men Yalentyn gelooven mag, bereikt zij niet zelden vier tot vijf
voet. Door de Fransche reizigers is zij op Nieuw^-lerland, alsmede aan de noordkust van Nieuw-Guinea
en op eenige naburige eilanden, als Rawak en Waigiou, aangetroffen. Wij hebben haar op onzen togt
langs de westzijde van Nieuw-Guinea niet ontmoet, doch wel op Amboina, waar onderscheidene voorwerpen
ons ten buit vielen. Niet lang geleden, ontving het Rijks-Museum, door de zorg van Dr. Forsten,
ook een individu van het eiland Gilolo.
Wij hadden, gedurende ons kortstondig verblijf op Amboina, in het jaar 1828, geene gelegenheid,
omtrent de levenswijze der onderhavige soort, eenige waarnemingen te verzamelen. Yolgens de mede-
deelingen van Yalentyn (III, p. 280), die van aldaar voorkomende land- en w'aterlegoeanen spreekt,
doch welke eersten, die kleiner van ligchaam zijn, vermoedelijk slechts als jongere der laatsten zullen
moeten beschouwd worden (*), verschilt hare levenswijze schier niet van die van Monitor bivittatus,
hetgeen gedeeltelijk reeds uit de tw'ee, door hem opgegevene namen schijnt te blijken. De eerste —
zegt Valentyn — beklimt vlug de boomen; de laatste leeft meer op den grond, en gaal, gejaagd w'or-
dende, spoedig te w'ater, houdende hij zich voornamelijk aan rivieren en binnenwaters op. Men vindt
deze dieren — gaat die oude Schrijver voort — minder hoog in de bosschen, dan w'el langs de rivierkanten
en niet verre van de woningen, vermits zij op hoenders en eenden gaarne jagt maken. Hun
vleesch, gebraden of met groenten toebereid, houden de Amboinesche Christenen voor eene lekkernij.
(*) Ook van den Monitor bivittatus schijnen de jonge dieren, voor dat zij ten minste half volwassen zijn, veel
zeldzamer het water te bezoeken, dan de ouden.