den Serail, maurus verwant is, wijkt hij toch, ten opzigte zijner woonplaats, van deze Javaansche soort
eenigzins af. Door hem worden meer bepaaldelijk de lage, vlakke streken tot verblijf gekozen; inzonderheid
zulke, die zeer waterrijk en moerassig zijn. Hier vindt men hem het meest langs de oevers
der rivieren en op zulke plaatsen van het bosch, waar vele nibongpalmen (Oncosperma filamentosa)
groeijen, op wier vruchten bij zeer verlekkerd schijnt te zijn. Nooit is ons daarentegen een Tjingko
eenigzins boog in de bergwouden voorgekomen. De weinige kleine familiën van dezen aap, die wij in
de droogere gedeelten van de zoogenaamde Lawut-landen op Bornéo opmerkten, mogen zich ter naau-
wernood een paar honderd voeten boven den oceaan bevonden hebben. Op Sumatra zagen wij hem
alleen in de vlakten en tot op geringe hoogte langs den voet van het strandgebergte, dat aan de westzijde
van dit eiland, hier en daar door alluviale voorlanden bezoomd wordt.
Gelijk den Semn. maurus, ontmoet men ook den Tjingko bijna altoos in kleine troepen. Hij is om-
zigtig, arglistig en verstaat meesterlijk de kunst, zich, bij vervolging, voor zijnen vijand schuil te houden.
Zijn geschreeuw klinkt even als dat van S. maurus; alleen kwam het ons steeds iels minder zwaar
en diep van toon voor. Bij een haastig rondklauteren door de kroonen van groote hoornen, huppelt de
Tjingko, nagenoeg op de wijze als de marters plegen te doen, wanneer zij gejaagd worden. Hij strekt
daarbij de ledematen sterk voor- en achterwaarts uit, zoodat het lijf bijkans over de takken beenschuift.
Voor bet overige heeft de Tjingko insgelijks cene hoogst onaangename, zoetachtige lucht bij zich. Zijn
voedsel bestaat, behalve in de vroeger genoemde palmvrucht, ook in de vruchten en bladen van onderscheidene
vijgen (Ficus luce sc en s, fistu lo sa enzv.) en andere wilde gewassen.
IX. SEMNOPITHECUS FRONTATUS.
Tab. 8. fig. 1 (oud mannelje), lig. 2 (to p , van voren), fig. 3 cn 4 (schedel).
Eene korte beschrijving van dezen aap, door een’ onzer in het T ijd sc h rift voor Na tu u rlijk e Gesch
ied en is (D. 5. bl. 136), in het jaar 1838 gegeven zijnde, zullen wij thans meer uitvoerig op denzelven
terugkomen. — Hij behoort op het eiland Bornéo te huis en mag als eene der fraaiste en merkwaardigste
soorten, in de laatste tijden ontdekt, beschouwd worden. Hij onderscheidt zich, op den eersten blik,
van alle de overige soorten van dit geslacht, door cene kale, witachtige plek op het voorhoofd, en door
zijne helmachtige kuif, welke als een smalle, hooge haarkam, de middellijn van het hoofd ra de lengte
inneemt, en aan wier voorste eind een naar voren gerigte bundel haren uitsteekt. Behalve door
deze bijzonderheden, kenschetst zich deze soort nog door eenen, van boven naar onderen te zamenge-
drukten kop, door een bij de oogen breed gezigt, door lange zwarte voorhoofdsharen, welke langs de
zijden van den kop hangen, door eenen kleinen, maar langen bakkenbaard, cn door eene bruin-zwarte
kleur, welke op den romp, den staart en het voorhoofd eenen geel-bruinen tint aanneemt.
Wij bezitten vier individu’s van dezen aap, van welke drie tot het mannelijke en een tot het vrouwc-
lijke geslacht behooren, en die, niettegenstaande zij in zeer verschillenden leeftijd zijn, weinig onderscheid
in de kleurverdeeling aan den dag leggen. De beide grootste dier voorwerpen, een mannelje en
een wijfje, zijn ieder 1,28 m. lang, waarvan de staart er 0,72 beslaat. De lengte van den kop bedraagt
0,098, de breedte, bij de ooren gemeten, 0,074. De ooren zijn 0,034 hoog en 0,036 breed. Deze
volwassene voorwerpen zijn bij de achtervoeten 0,535, en bij de voorvoeten 0,45 hoog. Een voorwerp
in middelbaren leeftijd is 0,818 lang, waarvan de staart er 0,423 bedraagt. Het jonge voorwerp heeft
0,74 geheele lengte, waarvan de staart er 0,34 inneemt.
Men ziet uit deze opgaven, dat de soort, van welke hier gehandeld wordt, de overigen in grootte niet
overtreft, en in de verhouding harer deden met de gewone soorten van dit geslacht overeenstemt. Overigens
schijnt zij een weinig teederder van maaksel en slanker van gestalte te zijn, dan de meeste overigen.
De kop dezer soort is een weinig van boven naar beneden te zamengedrukt, met eenen eenigermate
vooruitspringenden snuit en een tamelijk gewelfd bovenhoofd. Het gezigt is lussehen de oogen breeder
dan gewoonlijk, en, met uitzondering der kale plek van het voorhoofd en der onderlip, roetzwart, welke
kleur ook de ooren en handen hebben. De onderlip en een smalle rand langs de bovenlip zijn, in het leven,
vleeschkleurig, beide lippen echter met enkele, bleek bruin-gele haren bezet. De iris is bruin. De kale,
deze soort zoo zeer kenschetsende plek van het voorhoofd, neemt naauwkeurig de plaats in, aan welke
men op den schedel den naam van glabella gegeven heeft. Deze plek begint tusseheu de wenkbraauwen,
is bijkans driehoekig, en loopt, tot omstreeks op de helft van het voorhoofd, of, met andere woorden,
tot op het middelpunt der haarkruin van het voorhoofd, van waar de haren zich, even als bij de
meeste andere soorten, meer of min duidelijk naar alle zijden van het voorhoofd verspreiden. De
breedte van voornoemde kale plek bedraagt aan den wortel omstreeks 0,018; de hoogte daarentegen
slechts 0,013 m. De huid dezer plek is een weinig gerimpeld, en heeft eene witachtige kleur of eigenlijk
die van zuivere koemelk. De haren der wenkbraauwen beginnen zich eerst aan de zijden der wortels
van de kale voorhoofdsplek te vertoonen; zij zijn tamelijk stijf, zwart van kleur, naar buiten en een
weinig naar onderen gerigt, en worden door eene reeks van gewone zwarte haren opgevolgd, welke,
langer dan de haren des voorhoofds, zich tot aan de ooren toe uitstrekken cn de zijden van het bovenhoofd,
als ware het, omzoomen. Gelijksoortige zwarte, maar kortere haren omzoomen de zijden der
kale voorhoofdsplek en vereenigen zich met die der wenkbraauwen. De haren der wangen zijn bij de
ouden zwart, bij de jongen lichter, en vormen eenen niet zeer dikken maar langen bakkenbaard, die
tot aan de schouders reikt. De zoogenaamde kuif bestaat uit eene lange en hooge, maar smalle reeks
van haren, als een helmversiersel of kam de lengte-middellijn van het bovenhoofd innemende, en welke
in den nek, met de haren van het achterhoofd vermengd, verdwijnt, bij het voorhoofd daarentegen
breeder wordt, en eenen digten bundel donkerkleurige, sterk naar voren gerigte haren vormt, welke
het voorhoofd met zijne kale plek gedeeltelijk overschaduwen. De haren der overige deelen van het
dier leveren niets buitengewoons op. Zij zijn een weinig gegolfd en zacht op het gevoel. Die van
den rug zijn slechts weinig langer, dan die der overige bovendeden van het dier. De staart heeft vrij
digte haren, welke aan het einde van dit lid, zoo als gewoonlijk, eenen kleinen kwast vormen.
De kleuren van dezen aap trekken doorgaans in het roetachtige, cn worden omstreeks de vier handen
steeds donkerder. Deze laatsten zijn bijkans zuiver zwart, welke kleur zich ook, tot aan den romp toe voortzet,
waar zij echter allengs, voornamelijk aan de binnenzijde der ledematen, helderder wordt en, ongemerkt,