Piera (Tab. 16). Deze waarnemingen vorderen echter nadere bevestiging, terwijl het als zeker aan te
nemen is, dat Urania Ripheus, eene geringde pop bezit, hoewel deze vorm lusschen Erebus en Geo-
metra behoort geplaatst te worden (*).
De chrysaliden der Indische soorten van Papilio hebben, volgens de afbeeldingen van Dr. Horsfield,
het achterlijf kort, dik en naar boven gerigt. De ring loopt gewoonlijk over den rug heen, zoo als in
P. Pammon, Memnon en Cresphontes, of hecht zich aan de zijden, zoo als bij P. dissimilis (Tab. VIII.
lig. 1 «.). De rugzijde van P. Memnon is stomp, van Pammon spits, van Cresphontes in eenen doorn
verlengd. liet is zeer opmerkelijk, dat de poppen van P. Antipathes (Tab. III. lig. 5 «.) en van P. Aga-
memnon (Tab. IV. fig. 12 «.), van welke de rupsen eene zoo in het oog vallende overeenkomst met
Apatura hebben, zonder ring worden afgebeeld, hoewel de volkomene vlinders al de karakters van
Papilio bezitten. — De poppen van Ornithoptera Amphrisius en van P. Polydorus zijn nagenoeg van den-
zelfden vorm; beide hangen naar beneden; de ring loopt niet over den rug, maar is aan de zijden
gehecht; de borst is zeer sterk gewelfd en de achterlijfsringen hebben twee verlengde doorns.
De Noord-Amerikaansehe en Europeaansehe soorten hebben bet achterlijf kegelvormig. Het heeft
dezelfde lengte als de vleugelscheeden, met de borst van onderen gewelfd bij P. Calchas en Troilus;
met de borst bol van onderen bij P. Asterias, Turnus en Glaucus. Het is langer dan de vleugelscheeden
bij P.Thoas, Alexanor, Podalirius, en korter dan deze bij Ajax en Mareellus. De chrysaliden der Zuid-
Amerikaansche kortgedoornde rupsen hebben het achterlijf insgelijks kegelvormig; de rug loopt echter
in cencn krommen haak uit, welke naar voren gedraaid is, zoo als bij P. Hippason, Stoll, Taf. I. fig. I. B.
Die der langgedoornde rupsen eindigen aan den top in eenen vierkanten hoorn; het achterlijf is verlengd
en aan de bovenzijde getand; de ring is aan de zijden gehecht, zoo als bij P. Philenor (j-).
Overigens is de pop van Thais door eenen dwarsband over het midden verbonden, terwijl die van
Parnassius tusschen bladen in een ligt weefsel van draden gehecht is en daardoor van alle overige vormen
dezer familie afwijkt.
Hl. De VLEUGELS.
PI. IX. fi". 1—11.
De vleugels der Papilionidea hebben geenen bepaalden vorm; de ondervlcugcls zijn rond of met
eenen langen staart voorzien: uitersten, tusschen welke eene menigte overgangen voorbanden zijn.
De binnenrand der ondervleugels is, volgens de seksen, zoowel als volgens de groepen, waartoe de
soorten behooren, meestal onderscheiden. Bij de mannetjes van O. Remus, lleliacon, Amphrisius,
(*) Zie Boisduval, Ann. do la Société Entom. de F ranc e , II. pag. 248.
(-{-) Boisduv., Lépid. e t Ghen. de l’Amérique Sep t., PI. XI.
Ilelcna is deze binnenrand geheel omgeslagen, zoodat hij op de bovenzijde eenen geslotenen zak vormt,
welke van binnen met fijn wit dons bedekt is. Hetzelfde neemt men waar bij Papilio in de 1 l de, 12de,
18de, 25ste groep; bij Rhesus, Dorcus, Antipathes in de 16de; bij Zacinthus in de 24sle; bij Adamastor
in de 31ste en bij Maeareus en Laodoeus in de 32sle groep. P. (17) Leobotes en Eurycus Gressida
bezitten het witte dons niet, en de meeste soorten der 19de groep, even als P. (20) Triopas, hebben
dezen rand in den vorm van eenen platten zak, insgelijks zonder wit dons, van achteren breed afgeknot.
De wijljes van al deze vormen hebben den binnenrand bol van boven, zoodat het achterlijf gedeeltelijk
door denzelven bedekt wordt. Bij de mannetjes van O. Priamus en Tithonus, van Papilio in de 15de,
van Polydorus, Liris, Antiphus in de 17de groep, is deze rand enkel naar boven gerigt. Beide seksen
daarentegen der volgende soorten hebben den binnenrand naar beneden omgeslagen en op de onderzijde
min of meer gootvormig: zulks is het geval bij alle vormen van de 2de tot de 10de groep ingesloten;
bij de 14de, 22ste, 24ste, 28ste groep; bij Podalirius, Ajax en Mareellus van de 16de; bij Hector van
de 17de; bij Westermanni van de 31ste; bij dissimilis van de 32ste groep. Bij Leptocircus, Doritis,
Thais en Parnassius is dezelve geheel plat.
De vleugels zijn bedekt met een stof, bestaande uit schubben, waarvan de stelen aan plaatjes op de
oppervlakte der vleugels, in dwarsrijen gehecht zijn. De vleugelsehubbcn zijn gevormd uit doorschijnende
vliesjes, tegen welke gekleurde aanliggen; de laatste gaan soms bij gedeelten onregelmatig los, waardoor
dan het middelvlies meer of min doorschijnend wordt. Zij zijn altijd aan den onderrand gesteeld,
terwijl het stof der Schildvleugeligen aan de aanhechting geene stelen oplevert en daardoor ook vaster zit.
Phryganea heeft insgelijks de vleugels met stof bedekt; bij deze bestaat zulks echter uit haren, die naar
de twee einden puntig toeloopen.
Het vleugelstof levert noch bij de verschillende afdeelingen, noch bij de onderscheidene geslachten
bepaalde vormen op. Aan dezelfde vleugels vindt men schubben van zeer afwijkenden vorm; verwante
soorten echter hebben deze van dezelfde gedaante op de vleugel vakken, welker kleur overeenkomt.
Zoo zijn de zwarte perken op de vleugels van Ornithoptera met breede schubben bedekt, welke vijf
scherpe punten aan den bovenrand hebben; tusschen deze liggen smalle schubben met twee tot drie
punten. Die der helder gele vlekken zijn bestendig parallel, stomp aan het einde, van gelijke grootte
en breedte, met eenen sterken inham aan de aanhechting der stelen; bij Remus en Amphrisius zijn zij
langs den onderrand, ter plaatse, waar zij elkander bedekken, doorschijnend. De groene vlekken daarentegen
van Priamus zijn vierkant geschubd, met acht onregelmatige kleine tandjes aan den bovenrand
en met twee regte hoeken aan den voet. Op de groen-gele banden van O. Tithonus zijn zij vierkant, zoo
als op de vorige, maar zonder tanden aan den top, zoo als op de gelen: de mengeling der kleur komt
aldaar dus overeen met de wijziging van den vorm der schubben. Hetzelfde neemt men bij Papilio waar.
Op de groene of blaauwe vlekken van P. Arjuna, Peranthus, Ulysses liggen langwerpige, die aan den
bovenrand geknot zijn en van onderen spits toeloopen, in vereeniging van kortere met vijf punten.
De licht groene vlekken van P. Agamemnon, waarvan de kleur tevens aan het middelvlies der vleugels
gemeen is, hebben schubben met lange punten. De zoodanige der gele perken van P. Machaon, Xuthus
zijn ovaal met twee of drie stompe punten: der witte, zwavel-gele of oranje vlekken van P. Helenus,