
de lengte van den kop 0m,14; de breedte van denzelven bij de ooren 0m,054; ruimte tusschen de punt
van den neus en de oogen 0m,065; de ooren zijn 0m,052 hoog en 0m,03 breed; de nagel van den
middelslen teen des voorpoots is 0m,013, die van den langen teen des aehterpoots 0m,018 lang. Een
wijfje, hetwelk wij met haar jong verkregen, is aanmerkelijk kleiner, dan voornoemd mannetje, bedragende
hare geheele lengte slechts 0ni,97, waarvan 0m,37 voor den staart komen.
De kop dezer soort is zeer lang, laag en smal. De bovenlip is, zoo als gewoonlijk, van voren gespleten.
liet voorste gedeelte van den snuit, of, indien men wil, de neus, is naakt; deze naakte neus
strekt zich, zoowel boven als onder de neusgaten, naar achteren, tot op de helft hunner lengte uit,
maar van onderen niet verder dan tot aan de spleet der bovenlip, welke zelve, even als de overige gedeelten
van het gezigt, met hair bekleed is. De mondopening is eerder klein, dan groot te noemen,
liggende de mondhoek omstreeks in het midden tusschen de punt des snuits en de oogen. De oogen
zijn van middelmatige grootte en liggen vrij verre naar boven, aan de zijde des kops, op de helft
van deszelfs lengte. De ooren zijn veel kleiner, dan die der eigenlijke Kengoeroe’s. Hunne lengte
bedraagt een weinig minder, dan het derde gedeelte der lengte van den kop. Zij zijn meer smal, dan
hoog, van boven sterk afgerond en met eenen kleinen tragus voorzien. De gedaante van het oor zoude
vrij regelmatig langwerpig eirond zijn, wanneer zich niet de achterste rand een weinig digter bij den
wortel van het oor, dan bij deszelfs punt, plotseling verwijderde en eenen vrij grooten afgeronden lap
vormde. De voorpooten zijn even lang, of nog langer, dan van de eigenlijke Kengoeroe’s, en ook een
weinig krachtiger, ofschoon zij, door de dunne beharing, veel zwakker schijnen te zijn. De achter-
pooten zijn schier even krachtig, als die der eigenlijke Kengoeroe’s, hoezeer de voet korter is, dan bij
dezen. De zool dezer voeten is, als gewoonlijk, tot aan den hiel toe naakt, de hiel zelf glad, op de
overige deelen in schubvormige velden afgeperkt. De palm der handen daarentegen is slechts op
de voorste helft tot aan de punten der teenen naakt. De onderlinge verhouding der teenen levert geene
afwijkingen op. Aan de voorpooten is de middelste teen de langste; de vierde is slechts weinig korter,
dan deze; de tweede is omstreeks zoo lang, als de vijfde; en de eerste, als de kortste, reikt met de
punt der nagels tot omstreeks aan den nagelwortel van den tweeden teen. De twee, in hunne geheele
lengte vereenigde, binnenste teenen der achterpoolen strekken zich met de punt hunner nagels tot aan
den nagelwortel van den buitensten teen uit. De middelste, grootste, of eigenlijk de derde teen heeft,
zoo als gewoonlijk, anderhalfmaal de lengte van den buitensten. De twee nageltjes van de beide vereenigde
binnenste teenen der achterpooten zijn een weinig gekromd; maar de overige nagels van beide
pooten zijn regt. Zij zijn van onderen langs den rand uitgehooid, aan de punt afgerond en aan den
wortel breeder en veel hooger, dan van voren. De nagels der voorpooten zijn, uithoofde der geringe
ontwikkeling van de teenen dezer pooten, veel kleiner, dan die der beide groote teenen van den
achterpoot. Al de nagels zijn geelachtig bruin of van eene geelachtige hoornkleur. De staart is, zoo
als uit de boven opgegevene maten blijkt, veel korter, dan het overige ligchaam, en zelfs nog korter,
dan de romp.
liet hair dezer soort is naar evenredigheid veel korter en minder wolachtig, dan bij de gewone Kengoeroe’s,
en tamelijk zacht op het gevoel. Het langste hair bevindt zich op de bovendeden van den
romp en aan de buitenzijde der dijen. Aan de zijden en de onderdeden van het ligchaam wordt liet
korter, minder digt en zachter. Op de voorste ledematen, even als op de achtervoeten, is het èn
korter èn dunner verdeeld, maar tevens stugger. De haren van den kop staan digt bijeen, doch zijn
nog korter, dan die der overige deelen, voornamelijk op den snuit, waar zij zeer glad liggen. De ooren
zijn aan de achterzijde, voornamelijk aan den wortel en in het midden, tamelijk digt met haren bekleed,
die echter naar de randen toe korter worden en spaarzamer verdeeld zijn. Aan de binnenzijde daarentegen
bevinden zich slechts enkele, korte en zoo dun gezaaide haren, dat men hen op eenen kleinen
afstand niet eens vermag waar te nemen. De haren van den staart zijn van middelmatige lengte; maar
zij worden, op eenige duimen afstands van de punt des staarts, korter, en staan dan zoo ijl, dat zij
slechts als enkele hairtjes tusschen de schubachtige afdeelingen der naakte staarthuid uitsteken, weshalve
dan ook de staart, op eenigen afstand gezien, aan de punt schijnt naakt te wezen.
De vleug der haren neemt op verscheidene plaatsen van het ligchaam eene bijzondere rigting aan. De
haren des staarts namelijk loopen, langs de boven- en onderlijn, naar achteren; die der zijden daarentegen
zijn naar boven gerigt, en op de eerste helft van de lengte des staarts zijn deze haren in het
midden, als het ware gescheiden, door dat de bovenste opwaarts, de onderste benedenwaarts gerigt
zijn. Boven, langs het midden der schouders, vormen de haren eene scheiding, doordien zij van
daar naar voren op den nek, en van de zijden naar beneden op de armen loopen, en alzoo van de
regt naar achteren loopende haren van den rug afgescheiden zijn. De haren van de zijden des kops
loopen naar beneden, maar die van de bovenste vlakte zijn naar achteren gerigt, stooten op het midden
der kruin aan elkander, en vormen eene soort van kam, welke zich tegenover het achterste einde der
ooren, op den nek, in de naar boven en voren gerigte haren der achterzijde van den hals verliest. De
oogleden zijn aan hunne achterste helft met stijve hairtjes bezet. Eenige, drie of vier, langere, zwarte
borstels nemen hunnen oorsprong in eene kleine, wratachlige verhevenheid, welke boven het bovenste
ooglid ligt. Aan de wangen, op eenen niet zeer grooten afstand onder den achtersten ooghoek, ziet
men eene gelijksoortige verhevenheid, welke insgelijks met omstreeks vier zwarte, maar korte borstel-
hairtjes voorzien is. Verscheidene andere diergelijke, vrij lange borstelharen bevinden zich ter weerszijde
van den snuit, boven de bovenlip en beneden aan de onderkaak, waar zij echter minder ontwikkeld
zijn.
De kleuren dezer soort zijn zeer eenvoudig. De hoofdkleur is een roodachtig lichtbruin, hetwelk op
het benedenligchaam en de onderdeden der voorpooten in het witachtige overgaat. De ooren zijn aan
de achterzijde zwart-bruin, terwijl hunne binnenhuid eenen roetachtigen, vleeschkleurigen tint heeft.
De iris van de groote, reeachtig uitpuilende oogen (welke 0m,018 middellijn hebben) zijn fraai bruin; neus
zwartachtig; de dun met hair bezette bovenlip, de oogleden en de overal doorschijnende huid aan het
benedengedeelte der voorpooten, vleeschkleurig; het voorste kale gedeelte van den staart roetzwart, doch
de punt, omtrent 0m,05 lang en vrij scherp van de donkere kleur afgescheiden, insgelijks vleeschkleurig.
Tusschen het mannetje en het wijfje is, behalve de geslachtsdeelen, geen onderscheid te vinden, en
deze geslachtsdeelen zelven bieden ook geen onderscheid met die der overige Kengoeroe’s aan.