Tot onzen Cervus russa van Java behooren de volgende beschrijvingen en afbeeldingen.
Vooreerst de huid, die G. Cuvier (Ossem. foss. Vol. IV, bl. 40, regel 12) als in het Parijzer Museum
aanwezig, vermeldt. Zij werd door den Heer Hiard gezonden, maar verkeerdelijk, als van Sumatra
afkomstig, opgegeven. De horens dezer huid zijn op PI. V, lig. 34 afgebeeld; zie Cuv. 1. c. bl. 41, reg. 19.
Dat tot deze soort de horens behooren, op welke Pennant (Hist. of Quadr. 3dc ed. bl. 118, N°. 58)
zijnen grcat A x is grondde, heeft reeds G. Cuvier 1. c. bl. 40 vermoed, en dit vermoeden wordt door
Hamilton-Smilh (Animal Kingdom, T. IV, bl. 106) bevestigd.
Te regt brengt vervolgens G. Cuvier (1. c. bl. 40 en 502) tot deze soort het levende hert, door den
Heer Montbron aan de diergaarde te Parijs geschonken, en beeldt de horens van hetzelve op PI. V,
hg. 32, naast twee andere, van dezelfde soort, hg. 31 en 33 af. Van dit levende voorwerp heeft
Fr. Cuvier (Mammifères, edit. Fol. Vol. II) eene afbeelding gegeven; maar hij noemt het C e rf du
Bengctle, verhaalt, dat het niet van Bengalen maar van Amerika was overgebragt, alwaar het vroeger
door een slavenschip van Afrika zoude zijn aangevoerd. Dat dit dier echter niet van Afrika afkomstig
kan zijn, behoeft geen beloog, vermits in geheel Afrika slechts eene enkele hertensoort, de Cervus dama,
leeft, welke tot de kust van Barbarijë is beperkt, terwijl het afgebeelde voorwerp, hetwelk wij-zelven
te Parijs gezien hebben, inderdaad niets anders dan onze Russa van Java is.
Eindelijk vindt men eene oorspronkelijke afbeelding van een oud mannetje dezer soort, onder den
naam van Cervus hippelaphus, in Schreber’s S au g e th ie re , Suppl. CCL, A (* *).
een aan de oude Grieken geheel onbekend land, op bet oog gehad hebben, te minder, daar bij Aracholis als het
vaderland van bedoeld dier opgeeft. Hij zegt verder van hetzelve, dat het een’ baard aan de voorzijde van den hals
heeft; en uit deze omstandigheid leidt Ogilby (Proceed. 1836, bl. 138) af, dat de hippelaphus van Aristoteles niet
anders dan de Antilope piëta is. Ook zegt hij, dat de hippelaphus wel eene maan aan het begin der schouders heeft,
maar dat voor het overige de hals tot aan den kop met weinig hair voorzien is: het een en ander stemt echter met
geen der bekende herten overeen, alzoo bij de Indische, even als bij alle elders levende soorten, het hair gelijkmatig
over den geheelen hals, hoewel een weinig langer dan aan het overige gedeelte des ligchaams, verspreid is, echter niet
zoo lang, dat men het den naam van maan zou kunnen toekennen.
(*) G. Cuvier, 1. c. p. 43, PI. V, lig. 35, geeft de afbeelding van een paar horens, door Lewis en Clarke van de
noord-westkust van Amerika medegebragt. Deze horens hebben inderdaad veel overeenkomst met die van C. russa;
maar het strijdt tegen alle wetten van de gcographische verspreiding der herten en der dieren in het algemeen, te
vooronderstellen, gelijk G. Cuvier wil, dat onze Cervus russa van Java ook in Amerika gevonden zoude worden.
Waarschijnlijk zijn de afgebeelde horens uit andere streken afkomstig, of wel behoorden zij aan eene der kleinere
Noord-Amcrikaansche soorten, bij welke de middelste lak der horens, uithoofde van den jongen leeftijd, nog niet
geheel ontwikkeld was: eene omstandigheid, die ook dikwijls bij het hert van Japan, den Cervus sika, Temm. (Fauna
Jap . PI. 17) voorkomt, ofschoon de horens van dit hert in den normalen staat, even als die van onzen C. elaphus en
van den Noord-Amerikaanschen C. canadensis, altijd met middeltakken voorzien zijn. Op Ceylon schijnt daarentegen
een groot hert voor te komen, hetwelk, door de lengte van den achtersten en bovensten horentak, meer met
Cervus russa, dan met C. equinus schijnt overeen te stemmen. Dit dier is echter slechts door eene teekening van
Daniell bekend, naar welke Hamillon-Smith, onder den inlandschen naam Gona, dien het dier volgens Daniell op
Ceylon draagt, eene beschrijving geeft, met de onjuiste bijvoeging echter van den Lalijnschcn naam Cervus unicolor,
Schrebcr. Zie Hamilton-Smilh, 1. c. bl. 108.
De Cervus russa van Java bereikt niet geheel de grootte van Cervus equinus; maar zijne horens zijn,
alhoewel minder krachtig, veel langer en wijder uiteengespreid. De geheele lengte der oude mannetjes
bedraagt omstreeks l m,65, en hunne hoogte ongeveer 1 meter.
De schedelvorm verschilt aanmerkelijk met dien van Cervus equinus. De snuit is een weinig korter
en loopt smaller toe. De traanholte is minder groot en diep. Het voorhoofd rijst naar de kruin sterk
in de hoogte, en ook de stelen of rozenstokken, welke de horens dragen, zijn meer naar boven gerigt,
dan die van Cervus equinus en Cervus Kuhlii. De horens zijn veel langer, dunner, zwarter van kleur,
meer gepareld en groeijen veel verder uit elkander, dan bij Cervus equinus. Hunne geheele lengte
bereikt bijkans het dubbele, en hunne grootste verwijdering van elkander is omstreeks een derde gedeelte
grooter, dan de lengte van den kop bedraagt. De hoofdsteng is, tot op de halve lengte der horens,
naar achteren en sterk naar buiten gerigt; maar van daar stijgt de achterste tak, evenwijdig met dien
der voorzijde, sterk naar boven, terwijl deze voorste tak zich bijkans loodregt verheft, maar op de
onderste helft zijner lengte naar buiten gekromd is. De achterste der beide bovenste takken is zeer
lang, en neemt meestal de helft der geheele lengte van de horens in; de voorste is een derde korter.
De onderste tak vormt met de hoofdsteng van het gewei eenen hoek van omstreeks vijf-en-veertig
graden; hij loopt aanvankelijk sterker naar buiten, maar is in de tweede helft van zijne lengte altijd
naar binnen gekromd. Zijne lengte bedraagt meestal de helft van de geheele lengte der horens; bij
anderen minder; zeldzaam meer. Er hebben ondertusschen ook bij deze soort individuele afwijkingen
der horens plaats, maar deze zijn minder in het oog vallende, dan bij C. equinus. De achterste tak is
somtijds korter, dan gewoonlijk, en overtreft in dat geval naauwelijks de lengte van den bovensten voortak
(PI. 45, fig. 3). Bij een zeer groot gewei dezer soort, in het Rijks-Museum aanwezig, is de onderste
tak buitengewoon lang, en bevindt zich aan zijn’ wortel nog eene onvolkomen ontwikkelde, knobbelvormige
punt. De voorste boventak is verders in twee takken, van gelijke lengte, gesplitst (PI. 45, fig. 2).
Wij schrijven deze twee laatste verschijnselen alleen aan eene misvorming toe, gelijk die aan de horens
van alle hertensoorten wordt opgemerkt.
De haren zijn minder stug dan van Cervus equinus, en onderscheiden zich vooral daardoor, dat zij,
even als bij ons gewoon hert en ree, gegolfd en aan den hals iets langer, dan aan de overige deelen zijn.
De staartkwast daarentegen is veel minder dik, maar langer. — Nooit hebben wij bij deze soort eene
kale vlek aan den onderhals, gelijk bij C. equinus, waargenomen'.
De kleuren der vacht van C. russa zijn in het algemeen valer en lichter, dan van Cervus equinus,
meer eentoonig bruin, met een’ flaauw rood-bruinachtigen tint, maar nooit in het vuurroode of geelbruine
trekkende. De staartkwast is bruin, in plaats van zwart; de borst trekt in het zwarte; de onderbuik,
de binnen- en onderdeelen van alle vier de poolen en de voorzijde der voorpooten zijn bruinachtig
wit. Aan de lippen bemerkt men naauw'elijks eenig wit, aan de mondhoeken geen zwart, en de billen
missen steeds de lichte vlek. — Het wijfje onderscheidt zich in kleur niet van het mannetje, en ook de
jongen stemmen, in dat opzigt, behalve dat zij meer eentoonig van kleur zijn, met de ouden overeen.