PI. VIII. %. 2. S
De bovenvleugels gestreept; bet middelvlak der ondervleugels ongevlekt. lie t mannetje (P.Anliphus,
Boisd. n. 89; P. Kotzebuea, Eschholtz in Kotzebue’s Reise, 1821. III. p. 202. T. I. fig. 2. a. b.)
met smalle vleugels, verlengde staarten en met roode banden op het achterlijf. Het wijfje met stompere
bovenvleugels of wel, zoo als bij P. Theseus, Boisd. n. 99, met breederc vleugels, korte staarten,
en met witte punten en strepen op het lijf.
Het mannetje. De vlugt is3"4"' tot 3" 8"'. De ondervleugels langwerpig, smal, geheel donker zwart
meteenen groenen weerschijn. De twee binnenste randvlekken en de anaalvlek door donker roode strepen
aangegeven. De staarten zijn smal, naar den top slechts weinig breeder uitloopende. Acht voorwerpen
zijn daarvan voorhanden; allen mannetjes. — Het wijfje (Theseus). Beide de vleugels breeder en
korter. Zes rood-bruine randvlekken op de tweede; de anaalvlek verlengd, van onderen een zwart oog
insluitende. Tusschen de vijfde ader en den binnenrand is de bovenste oppervlakte met blaauwe puntjes
bezaaid. Van onderen zijn de randvlekken in bet midden, als ook de anaalvlek en de vlek tusschen de
zesde en zevende ader, welke zich met de randvlek aldaar vereenigt, met witte puntjes besprenkeld;
over de middelcel en bezijden dezelve ziet men insgelijks verwijderde witte punten. Men vergelijke
verder den Heer Boisduval, en boven, het onderscheid tusschen de seksen dezer groep. Het Museum
ontving de mannetjes van Pontianak, door den Heer Diard en van Banjermassing en Padang, door den
Heer Müller: het wijfje van laatstgemelde plaats.
PAPILIO MELANIDES, n. sr.
pi. vin. fig. 3. ?
Het mannetje onbekend. Het wijfje met verlengde rood-bruine vlekken aan beide kanten der ondervleugels,
tusschen de middelcel en den buitenrand.
De vleugelvorm en de teekening der bovenvleugels zijn die van het wijfje van Pammon. Op de ondervleugels
zijn geene witte vlekken voorhanden. Tusschen de middelcel, in welker top eene grijze vlek
ligt, en den buitenrand, zijn zeven doorloopende, zeer verlengde, bruin-roode vlekken, van welke de
anaalvlek met eene oogvormige vlek van onderen, zoowel als de twee volgende, de lengte van de middelcel
evenaren, terwijl de vier buitenste, tusschen ieder aderpaar geplaatst, langzamerhand korter worden;
zij zijn alle door breede tusschenruimten van elkander afgezonderd en met blaauwe punten besprenkeld;
de vlek tusschen de vierde en vijfde ader is aan de bovenzijde geel-bruin. De inkervingen zijn smal
gezoomd. De staarten vrij breed. Op de onderzijde zijn de vleugels gelijkerwijze geteekend; maar de
vlekken zijn oranje van kleur; de anaalvlek is bij den top in twee dcelen afgezonderd; de inkervingen
zijn breeder gezoomd. De voelers, de prothorax van onderen, de zijden van borst en achterlijf hebben
witte punten en strepen. Banjermassing.
J)e wijfjes (Polytes) hebben den band der ondervleugels gewoonlijk bestaande uit vier vlekken, welke
om de middelcel geplaatst zijn. Onder de voorwerpen van Borneo worden er gevonden, bij welke de
band uit drie en soms uit twee vlekken bestaat. Bij eenigen verdwijnt de vlek in de middelcel geheel.
Wij bezitten Javaansche voorwerpen, bij welke de vlekken van den baud zeer groot zijn, aan de bovenzijde
scherp afgesneden, vergezeld van eene lange of korte anaalvlek, Eene andere verscheidenheid
heeft den band uit vier vlekken bestaande, van gelijken vorm; de twee buitenste zijn wit en liggen tegen
den top van de middelcel aan; de daarop volgende is over de bovenste helft wit, over het verdere
gedeelte bruin-geel; de anaalvlek is geheel van de laatste kleur, met blaauwe punten. Ilerbst (*)
beschrijft een mannetje van P. Polytes, zoo als ons nooit is voorgekomen. P. Numa, Weber (-J-) is eene
variëteit van Polytes. P. Alphenor, Cramer, Boisd. n. 97 en P. Orophanes, Boisd. n. 98, schijnen met
Polytes vereenigd te moeten worden, dewijl het al of niet aanwezen der staarten in deze groep niet als een
kenmerk van veel aanbelang mag worden aangezien, nadat men Leobotes met en zonder staarten heeft
leeren kennen. Bij de mannetjes (Pammon) neemt de lengte der staarten insgelijks ongemerkt af van
4"' tot 3"'en tot 2'". P. Ledebourus, Eschholtz, is hetzelfde als het mannetje van P. Alphenor, Boisduval.
G R O E P XVIII.
De vorm der ondervleugels wijkt zeer af van dien der meeste Indische soorten, uithoofde zij de helft
korter zijn dan de bovenvleugels.
PAPILIO NOX, SwAïNsoft, Boisd. v. 100.
De Javaansche wijfjes hebben eene vlugt van ODgeveer 5"; op de bovenvleugels grijze strepen buiten
de middelcel, en op de ondervleugels de tanden van den buitenrand vrij sterk uitgesneden. Een wijfje
van Banjermassing heeft slechts 3" 9 " v lugt, witte strepen op de bovenvleugels, zijnde de buitenrand
der ondervleugels zeer onduidelijk getand (zie PI. V. lig. 3).
G R O E P XXIV.
PAPILIO XUTHUS, Lim., Boisd. k. 170.
Deze soort komt op Japan het meeste voor. Zij wordt aldaar 4, > Agefano tsjo, vlinder
(tsjo) met opgehevene (age) vleugels (fa), en de rups, welke boven beschreven is, Ïvft-'YV’ÏN^ ,
Uikjónomusi, Venkei-rups genoemd. De mannetjes hebben eene vlugt van 2" 10'" tot 3" 5"';
de wijfjes van 3 ' 5'" tot 4" 5'". Bij de eersten ontbreekt somwijlen de zwarte punt in de anaalvlek.
Op de onderzijde der tweede vleugels is de donkere dwarsband smaller dan bij de wijljes; deze band is
bij de mannetjes meest oranje, en bij de wijfjes geel gevlekt langs den buitenrand.
(*) S c hm e tte rlin g e n , II. p. 293. T. XX. fig. 34.
(j-) Observ. Entom. Kiel. 1801. p. 106.
I nsecta. 11