oostkusten van Sumatra naar de noordelijke havens van Java, door de Maleijcrs te koop overgebragt.
Ofschoon deze aap op de beide genoemde eilanden niet zeer zeldzaam is, gebeurt het toch dikwerf, dat
men hem lang vruchteloos tracht op te sporen, dewijl hij zich het liefst op zulke plaatsen der voor-
bosschcn of in de nabijheid van woudvelden ophoudt, die met ondoordringbaar gewas begroeid zijn,
alwaar hij in de lage struiken op den bodem, bij gevaar eenen veiligen schuilhoek vindt en zich aan den
zoekenden blik zijner bejagers gemakkelijk onttrekken kan. Op Sumatra maken zich de inboorlingen
den B a ro e, gelijk de I. nemestrinus door de Maleijers op de westkust van dat eiland genoemd wordt,
dikwerf ten nutte tot het beklauteren der kokospalmen en het afwerpen der noten: eenen arbeid, waartoe
hij zich voortreffelijk laat afrigten en waarin hij weldra zijne leermeesters door vaardigheid verre overtreft.—
Omtrent den levensaard van Cynocephalus niger, die alleen het eiland Celebes toebehoort, is
mij niets bekend geworden.
Stenops tardigradus bewoont, benevens Bengalen, Siam en andere oorden van het vaste land, de
eilanden Java, Sumatra en Borneo. Op het laatste eiland echter schijnt hij gemeener te zijn, dan op
de twee eersten. Men vindt dit dier meestal in groote bosschen, allermeest in het gebergte, waar het
gedurende den dag in holen en spleten van liooge hoornen ligt te slapen. Zoodra echter valt niet de
avondschemering, of hij ontwaakt en doorkruipt alsdan, den gansehen nacht door, langzaam en stil,
de takken der boomen, ter opsporing der jonge bladen en vruchten, die hem ter voeding verstrekken.
Zijn geheimzinnig bestaan en vreemdsoortig en zonderling voorkomen, hebben in de verbeeldingskracht
der inlanders allerlei avontuurlijke en achterdochtige gevoelens opgewekt en aan dit dier onderscheidene
wonderbaarlijke eigenschappen doen toekennen, waardoor het bij oud en jong, in zeer groot wantrouwden
gekomen is. Wanneer men hem bij dag uit zijne te zamen gerolde, slapende ligging doet ontwaken
en aan een sterk licht blootstelt, dan beginnen zijne oogen te tranen, de oogleden krampachtig
te bewegen en de oogappel met blijkbaar pijnlijk gevoel zamen te trekken5 des nachts echter verwijdt
zich de pupil in die mate, dat genoegzaam niets van de iris meer zigtbaar is, en zich nu en dan een
vonkelende lichtstraal plotseling uit dezelve vertoont. Het rondsluipen bij nacht van een dier heeft
voor den mensch, bij het besef zijner aangeborene hulpeloosheid in de duisternis, altijd iets onaangenaams,
en deze onrustwekkende gewaarwording neemt des te meer toe, hoe minder de mensch
verlicht en met de drijfveren der natuur bekend is, en hoe hooger het dier, dat in plaats van de helderheid
des dags de duisternis van den nacht tot zijnen eigenlijken levenswandel behoeft, op den trap
staat der bewerktuigde wezens. Daarom spelen onder dezulke, zoogdieren en vogels, hoe klein,
onbeduidend en magteloos zij dikwerf ook zijn mogen, in de bijgeloovige meening der volken eene veel
gewigtiger rol, dan de amphibiën en andere, nog lager staande dieren, van welke gemeenlijk slechts
zoodanigen onder verdenking vallen, die door bijzondere grootte en ligchaamskracht uitsteken, of van
welker gevaarlijkheid eene dikwerf naauwelijks in het oog vallende verwonding, door de verderfelijkste
en allerschrikbarendste gevolgen getuigenis geeft. Daar behalve de insekten-etende Chiroptera, bij
welke het zintuig des gevoels de overhand heeft, nagenoeg alle nacht-zoogdieren en vogels met opmerkelijk
groote oogen begiftigd zijn, zoo is het voornamelijk dit gedeelte van hun uitwendig aanzien,
hetwelk op de tot bijgeloof overhellende inbeeldingskracht der menschen zulk een’ diepen indruk
maakt. Hoe grooter, in verhouding tol het ligchaam, de oogen van een nachtdier zijn, des te meer
wekt het bij een onbeschaafd volk gewoonlijk wantrouwen op en argwaan. En hieruit laat zich ook
het belagchelijk afschuwen verklaren, dat door zoo menigen Indischen volksstam en wel inzonderheid
door het vrouwelijk geslacht, voor dusdanige groot-oogige nachtdieren wordt aan den dag gelegd.
Tarsius spectrum wordt, ondanks zijne goedaardigheid, hier en daar als een wezen beschouwd, dat er
somwijlen op uit is, om den mensch in het geheim kwaad te berokkenen; dit onnoozel volkssprookje is
hoofdzakelijk of alleen op de groote oogen van het dier gegrond, uit welke het bijgeloof dier menschen
zijne tooverkracht met genoegzame zekerheid meent te kunnen afleiden. Men vindt dit dier op Celebes,
Salayer, Borneo, Banka en, indien ik mij niet bedrieg, ook op Sumatra; het is echter op Java tot heden
niet waargenomen. Effene boschstreken schijnen hem hoofdzakelijk tot woonplaats te dienen. Op
Borneo ten minste vonden wij hem alleen in de liooge, vochtige en zeer donkere wouden der vlakten.
Hij houdt zich gewoonlijk in het lage geboomte en in het kreupelhout op en verbergt zich gaarne tusschen
het digte loof der takken. Jaagt men hem toevallig op, dan springt hij, als een kikvorsch, van den
eenen tak of struik op den anderen; doch toont zich daarbij zoo weinig ongerust of schuw, dat men
hem somwijlen met de hand grijpen kan.
DERMOPTERA. Een hoogst merkwaardig dier, zoowel wat betreft zijne levenswijs en zijn’ l i chaamsvorm
in het algemeen, als in het bijzonder den bouw zijner ledematen, den vorm zijns schedels
en boven al de eigenaardige inrigting van zijn gebit, is Galeopithecus variegatus. Van geen ander
zoogdier is de systematieke plaats, tot op onze dagen zoo onbestemd gebleven als van hem. Nu eens
werd hij tot opening, dan weder tot sluiting van de orde der Chiroptera gebezigd, en zelfs in de familie
der Lemures gerangschikt. Deze onbestemdheid in de plaatsing van het dier geeft steun aan ons gevoelen,
dat hetzelve evenmin bij deze als bij gene orde, in eene natuurlijke rangschikking volkomen
voegt, maar meer bepaaldelijk eene bijzondere groep vormt, die zich wel het naast, van de eene zijde
aan de Lemures en van de andere aan de familie der vruchtenetende Chiroptera aansluit, doch daarbij
tevens eenige niet te ontkennen trekken van de Phalangistae en de Pteromys in zich vereenigt. De
Galeopithecus is van eene wilde en nijdige geaardheid. Wordt hij in zijne rust gestoord, dan laat hij een
onaangenaam krassend en ratelend gekrijsch hooren en bijt woedend van zich af. Zijn verblijf is meestal
diep in de hooge bosschen, zoowel der vlakten, als der bergen. Gedurende den dag klampt hij zich,
als zwam of een hout-uitwas, tegen de hooge, met veelkleurig mos bewassene stammen en hunne takken
vast, en blijft zóó onbewegelijk aan dezelve hangen, dat dikwerf het scherpste oog geen levend wezen in
hem vermoeden zal. Eerst met het vallen van den avond treedt hij uit zijne rust en gaat gedurende
den nacht op voedsel uit. De wijfjes dragen hare jongen, aan den buik hangende, gedurende langen
tijd met zich rond. De Galeopitheci zijn, zoo als bekend is, onderling zeer verschillende; doch,
niettegenstaande het groote onderscheid der kleur van de mij ter hand gekomene voorwerpen, kan ik in
die van den Indischen Archipel slechts ééne soort erkennen, welke op Java, Sumatra en Borneo woonachtig
is (5). De Heer Diard heeft haar ook op Siam en Malakka waargenomen en Prof. Lesson berigt,
dezelve op de Pelew-eilanden gevonden te hebben.
CHIROPTERA. Naast den Galeopithecus, de bruine rat (Mus deeumanus), de ratstaartige spitsmuis
(Sorex myoxurus) en de eigenlijke zibethkat (Yiverra zibetha), zullen onder de Indische land-zoogdieren