dezer familie gevonden is. De twee vleeschachtige hoorns achter den kop schijnen bij Memnon,
Pammon, Cresphontes, Antipathes, Arjuna te ontbreken. Het lijf eindigt bij Antipathes en Aga-
meinnon in twee punten, gelijkvormig aan die van Apatura Iris; de middelste leden zijn gedoomd
bij P. Hippason en Anchisiades, eenigzins overeenkomstig aan die van Argynnis, maar korter. De pop
van Antipathes en Agamemnon wordt afgebeeld zonder band over het midden, en die van Polydorus
hangt naar beneden.
In de onderscheidene groepen zijn soorten vereenigd, welke ten opzigte der rupsen zeer uiteenloopen:
dit is het geval met Agamemnon en Sarpedon in de 12de, met Antipathes en Podalirius in de 16(lc,
met Polydorus en Pammon in de 17de groep.
Voor zoo verre de gedaanteverwisseling van Papilio bekend is, laten de onderscheidene soorten zich
op de volgende wijze verdeden (*) :
A. ) De rupsen glad.
«.) Het achterlijf loopt in tweepunten uit: Antipathes (16d0 gr.), Agamemnon (12do gr.), Demoleus (14<l0 gr.).
h.) Het achterlijf loopt stomp uit:
1. ) Met eenen boogvormigen dwarsband of dwarssleuf achter over de borst: Memnon (2do gr.), Arjuna (4dogr.),
Cresphontes (7do gr.), Pammon (17do gr.).
2. ) Groen met twee oogvormige vlekken achter op de borst: Sarpedon (12do gr.).
3. ) Met eenen regten band op het vierde lid: A ja x , Marcellus (16do gr.).
4. ) Met dwarsbanden op al de geledingen: Machaon, Xuthus, Alexanor, Asterias (243,° gr.).
5. ) Hetlijfgroen en rood of geel en bruin afgezet: Calchas, Troilus, Turnus, Glaucus^ 24stcgr.), Thoas(2&to gv.j
6. ) Met hieroglyphische teekens: Polycaon (28ste gr.), ? Coristeus (22sl° gr.).
B. ) De rupsen gedoomd.
«.) Met harde doorns :
1. ) De doorns zeer kort: Hippason, Anchisiades, Evander (19do gr.).
2. ) De doorns verlengd, regt: Philenor, Crassus, Pohjdamas (22st0 gr.).
3. ) De doorns vedervormig: Protesilaus (16dc gr.).
4. ) De doorns in den vorm van kromme haken: dissimilis (32st0 gr.).
b.) Met vleeschachtige doorns: Polydorus (17do gr.).
Het is er echter nog zeer verre af, dat men een algemeen overzigt heeft over de gedaanteverwisseling
der onderscheidene groepen. Tot dat men daaromtrent meerder kennis zal verkregen hebben, kan
de volgende verdeeling, gegrond op de verschillende kleur van de vleugels der vlinders, behulpzaam zijn.
I. De vleugels rond van onderen, zonder staarten, met of zonder tanden.
A.) Beide de vleugels eenkleurig.
<z.) Zwart of bruin: n. 100 (gr. 18).
b.) Olijfgroen: n. 153—160; n. 165, 166 (gr. 22).
(*) De nommers der groepen en der soorten, in de volgende Tabellen voorkomende, zijn die van de Spécies
général des Lép id o p tè re s.
B.) De bovenvleugels donker of grijs gestreept.
a. ) Roode vlekken op de ondervleugels: n. 101—131 (gr. 19).
b. ) Een gele dwarsband op de ondervleugels: n. 3 , 4 (gr. 2).
G.) De bovenvleugels weinig gekleurd.
a. ) De ondervleugels blaauw gekleurd: n. 5 (gr. 2).
b. ) De ondervleugels met eene geelachtige vlek op de bovenzijde bij de mannetjes, met eene witte vlek aan
beide kanten bij de wijljes: n. 29—35 (gr. 6).
D.) Beide de vleugels gelijkerwijze gekleurd.
«.) De grond zwart of donker bruin.
1. ) Eene kleine, witte, door aders verdeelde vlek op beide vleugels: gr. 20.
2. ) Met kleine, ronde, bruinachtige vlekken op beide vleugels: n. 1.
3. ) De vleugels wit- of geelachtig groen gevlekt: gr. 15.
4. ) Met langwerpige, geelachtig witte vlekken. Voorkomen van Danais: gr. 31.
5. ) Met witte of geelachtig groene strepen. Voorkomen van Danais: gr. 32.
6. ) Met een’ zwavelgelen band, welke aan beide vleugels gemeen is: n. 36 (gr. 6).
7. ) Met eenen geel gevlekten band: gr. 14 (beh. Menestheus').
8. ) Met eene groote, gele vlek op de ondervleugels: gr. 21.
9. ) Met een hoog-geel middelvlak: gr. 8.
b.) De grond olijfgroen, met eenen gevlekten gelen band: n. 161—164 (gr. 22). (Philenor, Villiersii, met
staarten.)
De vleugels verlengd, met of zonder staarten.
A. ) De bovenvleugels grijs gestreept.
a. ) Beide vleugels met roode vlekken van onderen aan de basis: n. 6—13 (gr. 2).
b. ) Met scharlakenroode of purperen randvlekken van onderen op de tweede vleugels (beh. Pammon <ƒ);
geene vlekken aan de basis: gr. 17.
c. ) Met eene doorschijnende vlek bij de basis der ondervleugels: gr. 3.
d. ) Met een melkwit middelvlak op de ondervleugels: gr. 5.
B. ) De bovenvleugels even als de ondervleugels geklemd.
a. ) Met helder blaauwe vlekken: gr. 10,
b. ) Met vlekken, die van blaauw in groen overgaan, naar de plaats, van waar men dezelve ziet: gr. 4.
c. ) Met groene vlekken of banden op eenen donkeren grond.
1. ) Met een helder groen middelvlak: gr. 9.
2. ) Met eenen helder groenen band over beide de vleugels: gr. 12.
3. ) Met twee tot drie banden of afgebrokene groene vlekken: n. 76—80, 83, 84 (gr. 16).
4. ) Met eenen groenachtig wit gevlekten band overlangs op de bovenvleugels: gr. 11.
5. ) Met eenen groenachtig gelen dwarsband: gr. 7.
d. ) Met gele vlekken of banden op eenen donkeren grond.
1. ) Met een licht geel middelvlak: gr. 25, n. 190, 191 (gr. 26).
2. ) Met eenen okergelen gemeenen band: gr. 23.
3. ) Met eenen regten, gelen dwarsband: gr. 30, 28.
4. ) Met eenen schuinen, gelen dwarsband: n. 192—199 (gr. 26).
5. ) Met eenen gebogenen, gelen dwarsband: gr. 29.
6. ) Met eenen geel gevlekten band: gr. 27, n. 59 (gr. 14).
7. ) Met gele vlekken en strepen: gr. 24.
Insbgta. 6