2.) Dascyllvs TRiMACULATirs, Cuv. en Yal. V, p. 441. Pomacentrus trimaeulatus, Rüppell,
A tl as, Tab. VIII, fig. 3. Ligchaam hooger, dan bij de voorgaande soort. Geheel bruin. Op het achterhoofd
en aan iedere zijde van den rug eene witte vlek. 4 tot 5 duim lang. D. 12+15; A. 2+ 1 4 . —
Door Rüppell in de Roode zee ontdekt; door den Heer van Delden van Manado, op Celebes, mede-
gebragt.
GLYPHISODON.
Algemeene vorm en physionomie als bij Pomacentrus; ligchaam somtijds hooger dan bij dezen.
Tanden in eene rij geplaatst, snijdend of kegelvormig, somtijds in het midden uitgerand. 5 tot 6
stralen in het kieuwenvlies. — Bewonen, gelijk de vorigen, de keerkringszeeën der beide halfronden.
.4.) Ligchaam hoog en smal, met 5 tot 7 donkere dwarsbanden.
1. ) Gri/vmisoooiv RAiiTi, Cuv. en Yal. Y, p. 456. Met vijf dwarsbanden: de eerste loopende
van het voorste gedeelte der rugvin op de borstvinnen, de derde en vierde tusschen de weeke rugvin
en de aarsvin, de vijfde op den staart. Lengte 5 tot 6 duim. D. 13+ 1 3 ; A. 2 + 1 2 . — Door Kuhl
en van Hasselt in de Javasche zee, door van Delden in die van Celebes, door ons in die der Molukken,
bij Amboina, verzameld. Leeft ook in de Roode zee, en komt dus van daar tot aan de westelijke
kusten van Nieuw-Guinea voor. In hoe verre de Glyphisodon waigiensis (Quoy en Gaimard, U ran ie,
Zool. p. 391), bij Rawak en W'aigiou verzameld, van Gl. rahti verschilt, durven wij niet beslissen.
2. ) Glypiiisoi»o\ coelestiits, Solander. Cuv. en Yal. V, p. 464, PI. 135. Yan Gl. rahti
slechts daardoor onderscheiden, dat zich de zwarte band van den staart als een tamelijk breede zoom
op den boven- en onderrand der staartvin verlengt. — Door Kuhl en van Hasselt bij Batavia, door van
Delden bij Manado, op Celebes verkregen. Buitendien waargenomen bij Ile de France, aan de kust
van Malabar, en bij Uliëta, een der Yrienden-eilanden.
3. ) Glïphisodo* BExr;iLEvsa^, Cuv. en Val. Y, p. 458. Met zes dwarsbanden: de eerste van
den nek en de laatste van het achtereinde der rugvin komende. Ligchaam, een weinig hooger en
minder dik, dan bij Gl. rahti, met welken deze soort voor het overige in grootte en aanzien overeenstemt.
— Door de Nederlandsche reizigers in de zeeën van Java en Celebes verzameld.
B .) Ligchaam hoog; eeakleurig.
4. ) Cri/iTi-iiïsoMoiv aureus, Kuhl en van Hasselt. Cuv. en Val. Y, p. 472. De medegedeelde
afbeelding, PI. Y, fig. 1, is op Java door Maurevert naar het leven geteekend. Staart halve-maanvormig
uitgesneden. Ligchaam zeer hoog, fraai guttegomgeel, van onderen en op de vinnen minder krachtig.
Het achterste gedeelte der rug- en aarsvinnen, alsmede de staartvin, behalve haar boven- en onderrand,
flaauw en vuil paarsachtig. Lengte 5 duim. D. 1 3+ 1 2 ; A. 2+ 1 3 . — Leeft in de Javasche zee;
door Kuhl en van Hasselt op de markt te Batavia gekocht, en sedert dien tijd door geen’ reiziger
meer waargenomen.
5 . ) G i/ui-i iis o o o m m e l i s , Kuhl en van Hasselt. Cuv. en Val. V, p. 472. Gl. a te r, Ehrenb.
ibid. p. 473. — PI. Y , fig. 2 van dit werk geeft eene afbeelding, door den n e e r van R aa lten , op Java naar
h e t leven ontworpen. Grootte als van Gl. aureus, maar het ligchaam dikker en minder hoog; weeke rugvin
en aarsvin sterker afgerond; staartvin weinig uitgesneden. Ligchaam eenkleurig zwart-bruin; de
vinnen in h e t blaauw-zwarte. D. 13 + 13; A. 2 + 1 3 . — Door Kuhl en van Hasselt op Jav a , door
Forsten te Manado op Celebes, door ons op Amboina verzameld.
C'.) Ligchaam langwerpig, vrij dik, met breede, donkere dwarsbanden. Buikvin, weeke rugvin, aarsvin
en het vierde paar stralen der staartvin draadsgewijze verlengd.
6. ) G l ï p b i s o d o v b r e v ic e f s , n. sp. Kop en vooral de snuit zeer kort, van boven sterk gewelfd.
D. 13 + 1 1 , van welke laatste de zesde en zevende straalvormig verlengd zijn; A. 2 + 1 2 ,
van welke laatste de negende en tiende straalvormig verlengd zijn. Geheele lengte 3 | duim. Hoofdk
leu r geelachtig, in h e t olijfgroene. Borst en kieuwendeksels lichter. Ligchaam met drie breede,
donkere, naar onderen flaauwere dwarsbanden: de eerste van het achterhoofd door de oogen, de tweede
van den nek en het voorste der ru g v in , de derde van de weeke rugvin afkomende. R u g - en staartvinnen
met vele kleine, in rijen verdeelde, lichte vlekjes, die op de achterste vinnen fijne dwarsstrepen
vormen. — Door ons in de Indische z ee , te r zuid-westkust van Sumatra ontdekt.
2L) Ligchaam langwerpig, eenkleurig, zonder vlekken.
7. ) OiiXi»Hi§o»oMr M o iiE S T is , n. sp. PI. Y I, fig. 2 , door Maurevert, op Java naar het leven
geteekend. Kleuren zeer bleek. Ligchaam w it, op den ru g vuil bleek citroengeel. Yinnen van dienzelfden
tin t, maar nog bleeker. De ru g - , staart- en aarsvinnen tegen de randen in het bleek blaauw-
achtige. Langs den bovenrand der rugvin eene bleek roode streep. Lengte 3 tot 4 duim. D. 13 + 12;
A. 2 + 1 2 . Staartvin weinig uitgesneden. — Door Kuhl en van Hasselt in de Javasche zee, door ons
zoowel aan de noordkust van J a v a , als te r zuidkust van Borneo en te r westkust van Sumatra verzameld.
E .) Ligchaam langwerpig. Rugvin, of rug van achteren, met eene of twee vlekken.
8 . ) G l y f h is o d o v uaioceejlatus, Quoy en Gaimard, Y o y a g e d e 1’U r a n i e , Zool. PI. 6 4 , fig. 4.
Cuv. en Yal. Y , p .4 7 9 . Snuit zeer kort. Rug- en aarsvinnen van achteren toegespitst. Staartvin afgerond.
Azuurblaauw; vinnen geel. Aan het achtereinde der rugvin, bij haren wortel, eene zwarte vlek. Op
den snuit één of twee gele banden. 2 tot 2è duim lang. D. 13 + 12; A. 2 + 1 2 . — Door Quoy en
Gaimard bij Timor en bij Yanikoro, door Kuhl en van Hasselt op Java verzameld. — Glyphisodon
azureus, Quoy en Gaimard, 1. c. PI. 6 4 , fig. 3 , insgelijks aan de kusten van Timor en aan die der
Yrienden-eilanden waargenomen, wijkt van Gl. uniocellatus slechts door het gemis der zwarte vlek af,
en schijnt ons to e , als variëteit of ouder voorwerp, tot deze soort te behooren.
9. ) G l y p r is o d o » uxeviacuuatus, Cuv. en Yal. V , p. 478. Fig. 1 , PI. V I, is eene naar het
leven ontworpene afbeelding dezer soort. L en g te , 3 tot 4 duim. Staartvin een weinig uitgesneden.
Het geheele dier na den dood eenkleurig rosachtig, in het wijnroode spelende. Eene langwerpig zwarte
vlek aan het achtereinde der rugvin. In het leven bleek b ru in , paarsachtig, op de zijden in het grijze,