Volgens de afbeelding van Cramer begint de band der ondervleugels eerst op de tweede ader en meer
aan den bovenrand, zoo als in de beschrijving van den Heer Boisduval vermeld is. Palisot de Beauvois (*)
geeft ten onregte St. Domingo als bet vaderland dezer soort op. Misschien is Amphitryon het mannetje
der volgende soort.
PAPILIO DRUSIUS, Cramer, Boisd. n. 34.
Het exemplaar, in de verzameling voorhanden, komt geheel overeen met de beschrijving van den
Heer Godart, en wijkt eenigzins van de afbeelding van Cramer af, doordien de ondervleugels op de
bovenzijde zes gele, gebogene randvlekken hebben; de reeks blaauwe vlekken onder de middelcel is
insgelijks afgebroken.
PAPILIO AMBRAX, Boisd. n. 35.
PI. VII. % l.d" 2.?
Het mannetje. De vleugels aan beide kanten zwart; de bovenvleugels met eene nevelachtige vlek
aan den top; de ondervleugels met eenen zwavelgelen band, welke langs den bovenrand naar de basis
toe niet verlengd is. Het wijfje. De vleugels bruin-zwart; een witte band op het midden en daar
onder eene rood-bruine vlek; vier randvlekken.
lie t mannetje heeft 3" T" vlugt. Het voorhanden zijnde voorwerp heeft de bovenvleugels niet geheel
zwart; langs den bovenrand strekt zich, van de middelcel tot aan den top, eene nevelachtig witte vlek
uit, welke aan de onderzijde grijs is. De buitenste vleugelrand heeft negen witte vlekken. De dwars-
band der ondervleugels beschrijft eenen boog langs den binnenrand en heeft weinig uitstekende punten
langs den buitenrand. — Het wijfje heeft 3" 9'" vlugt en is dus nagenoeg van dezelfde grootte als het
mannetje. De bovenvleugels zijn geheel donker bruin. De buitenrand heeft witte strepen tusschen de
aders. Van onderen zijn zij iets lichter, met onduidelijke, grijze strepen onder de middelcel. De
ondervleugels zijn rond: zij voeren aan beide kanten eenen witten middelband, welke zich van de derde
ader tot nabij den binnenrand uitstrekt, naar boven en naar buiten afgeknot en van onderen rond
afgesneden is. Tegen den middelband aan, strekt zich van onderen van de achtste tot de vijfde ader
eene bruin-roode vlek uit, welke nabij den binnenrand begint, eenen driehoekigen vorm heeft, tusschen
de zesde en vijfde ader smal uitloopt en door zwarte aders in drie deelen verdeeld is. Langs den buitenrand
zijn vier vlekken, waarvan de binnenste klein en ovaal is en de drie volgende grooter en gebogen
zijn; een zeer flaauw hemelsblaauw gespikkelde band verbindt de twee binnenste randvlekken met de
anaalvlek. Aan de onderzijde is de middelband langs den bovenrand boogvormig afgesneden. Langs
den onderrand zijn zeven randvlekken, van welke de zesde met de anaalvlek vereenigd is. Het lijf is
bruin met witte vlekken op de zijden der borst en met witte punten onder aan het achterlijf. — Beide
seksen zijn door Dr. Muller gevonden op de zuid-westkust van Nieuw-Guinea.
(*) In se c te s d’A frique e t cFAmérique, II. C.
PAPILIO EUCHENOR, Guérin.
P. Axion, Boisd. n. 36.
Het voorwerp van deze soort voorhanden, is van dezelfde plaats als de vorige. Het is een mannetje.
Waarschijnlijk verschillen de seksen in kleur, even als Gambrisius en Ambrax.
G R O E P XI.
PAPILIO CODRUS, F abr., Boisd. n. 46.
<ƒ Codrus, Fabr. — ??Empedocles, Fabr.
Het Museum ontving Codrus van Amboina en van Nieuw-Guinea; Erapedocles van Krawang op Java,
hoewel dezelve insgelijks op het eiland Boeroe voorkomt. Codrus van Nieuw-Guinea verschilt van
den Amboineeschen door de volgende bijzonderheden. De bovenvleugels hebben 5W korter vlugt en de
ondervleugels zijn insgelijks 3'" korter. De band der bovenvleugels neemt naar den onderrand in breedte
toe; de drie onderste vlekken zijn door witte aderen van elkander gescheiden; de vlek onder de zevende
ader is duidelijk voorhanden, hoewel wit gepoederd. De binnenste helft der ondervleugels is bijna
geheel wit. Aan de onderzijde strekt zich de band der bovenvleugels nog tusschen de twee eerste aders
der ondervleugels uit en verliest zich verder over en onder de middelcel in eenen nevelachtigen, grijzen
band. — Alle aanwezige voorwerpen van Codrus zijn mannetjes; van Empedocles daarentegen wijfjes,
met den binnenrand bol, zich over den rug van het achterlijf uitstrekkende.
G R O E P XII.
PAPILIO BATHYCLES, Z incken, Boisd. n. 52.
Onderscheiden van Eurypilus, doordien op de onderzijde der achterste vleugels, de middelband in
drie vlekken verdeeld is door twee donkere strepen, waarvan de eene boven, de andere van onderen
langs de middelcel zich uitstrekt. De Javaansche voorwerpen hebben altijd eene oranje punt aan den
bovenrand der vleugels, bij het begin der middelste vlek; deze punt ontbreekt op Bathycles van
Borneo en, in plaats van dezelve, is het gedeelte der banden, boven de tweede ader liggende, geelachtig
gekleurd.
PAPILIO EURYPILUS, L ink.
P. Eurypilus, Boisd. n. 54 en P. Evemon, Boisd. n. 55.
Op Amboina komen mannetjes van Eurypilus voor, die 4" vlugt hebben, terwijl die van Java slechts
3" beslaan. De breedte van den groenen band op de vleugels is zeer verschillende; bij de kleine is deze
band meest 3¥", soms 4'" breed, bij de grootere gewoonlijk 2///; echter ontmoet men ook grootere met
breede banden. Op de onderzijde der tweede vleugels strekt zich langs den binnenrand een smalle en
Insecta. 9