over liet midden een breede, witte band uit. Tusschen deze banden ligt eene verlengde vlek boven de
tweede ader, welke meestal met den middelband vereenigd, bij anderen echter ook wel van denzelven
afgezonderd is. Boven de eerste ader, naast den middelband, ziet men dikwijls eene dwarse karmijnroode
vlek. Het gemis dezer vlek vormt het eenige kenmerk, waardoor Evemon van Eurypilus onderscheiden is,
terwijl dan bij eerstgemelden tevens de beide banden, benevens de middelvlek boven de tweede ader,
geelachtig zijn, in plaats van paarlemoerkleurig. Wij meenen Evemon voor eene verscheidenheid van
Eurypilus te moeten houden, dewijl dezelfde afwijking bij de vorige soort plaats heeft. Het is zonderbaar,
dat de wijfjes van Eurypilus en Sarpedon zoo zeldzaam voorkomen, terwijl zij op Java tot de gemeenste
soorten behooren.
PAPILIO SARPEDON, L inn., Boisd. tv. 57.
Sarpedon verschilt, even als Eurypilus, in grootte; de voorwerpen van Amboina hebben gewoonlijk
4" vïugt, die van Java 3": er is zelfs een exemplaar voorhanden van 2" 3'". De groene band van den
kleineren Sarpedon is gewoonlijk 3§///, soms 4///, van den grooteren daarentegen slechts 21" breed. De zes
onderste vlekken van dezen band op de bovenvleugels zijn bij de kleinen door witte of door zwarte aders,
bij de grooten door breedere tusschenruimten dan de aders van elkander afgezonderd. — Sarpedon is een
der weinige Javaansehe vormen van Papilio, welke op Japan nog voorkomen. De rups is op bl. 7
beschreven.
G R O E P XIII.
PAPILIO PAYENI, Boisd. n. 58.
J. van der Hoeven, Tijdschrift voor Na tuurlijke Geschiedenis en Physiologie, D. V. p. 340,
Tab. Yin. hg. 2. a. b. De vereeniging van dezen zonderlingen vorm met Papilio wordt bevestigd door
het aanwezen der verbindingsader op de bovenvleugels en der langwerpige grondcel op de ondervleugels.
De drie eerste takken van de onderrandader zijn van den oorsprong af, zeer digt bij elkander geplaatst.
De middelcel der tweede vleugels heeft twee en een half maal de lengte van de vierde ader. De kolf
der sprieten is naar boven sterk omgebogen.
G R O E P XIV.
PAPILIO EPIUS, Fabr., Boisd. n. 61.
De wijfjes hebben 2" wijder vlugt dan de mannetjes; de anaalvlck is over het bovenste gedeelte hemels-
blaauw en de donkere vlek boven de tweede ader heeft eenen hemelsblaauwen boog, terwijl bij de
mannetjes beide vlekken bijna in het geheel geen blaauw vertoonen. Over den binnenrand der ondervleugels
van beide seksen vergelijke men bl. 11. Waarschijnlijk zal Epius van China en Bengalen met
den Demoleus van de Kaap de Goede Hoop tot ééne soort vereenigd moeten worden, als men de verbreiding
dezer beide soorten in hare geheele uitgestrektheid kent.
PAPILIO DORCUS, Reinwardt in mss.
PI. VIL hg. 3.
De bovenvleugels boven het midden geheel zwart; onder het midden wit, met twee zwarte banden,
welke op de ondervleugels vervolgen en langzamerhand verloopen.
De vorm is gelijk aan dien van Rhesus, Boisd., maar grooter, hebbende eene vlugt van 4" breedte
en 3" lengte. De bovenvleugels hebben den bovenrand sterk gebogen, eenen inham aan den buitenrand;
zij zijn geelachtig wit van de aanhechting tot op het midden en doorsneden van twee zwarte banden,
welke digt bij elkander zijn geplaatst; van het midden tot aan den top zijn zij geheel bruin-zwart.
De twee zwarte banden vervolgen over de ondervleugels; de eerste nabij den binnenrand tot op de
anaalvlek; de tweede over het midden tot op de middelader en is van daar door twee wit gepoederde
vlekken met den eersten band vereenigd; de buitenste zwarte kleur der bovenvleugels is verlengd over
de ondervleugels door eenen band, welke naar de vierde ader puntig toeloopt, boven den staart eenen
hoek vormt en zich van daar, als eene streep, dwars naar den binnenrand verlengt. Langs den buitenrand,
tusschen de tweede en zevende ader, liggen zwarte vlekken met eenen smallen boog boven dezelve.
De tanden van den buitenrand zijn klein. De staarten zijn 1" 5'" lang, wit met eene fijne zwarte ader
over het midden. Van onderen zijn de vleugels op dezelfde wijze geteekend; de buitenste vleugelhelft
is licht bruin. Op de ondervleugels zijn de banden en de randvlekken donkerder en is er eene roode
streep in den middelsten band, welke door de eerste en tweede ader afgebroken is, benevens eene
roode anaalvlek, welke van boven en van onderen wit gerand, tusschen het einde van den binnensten
band en eene vierkante, zwarte vlek ligt. Het lijf zwart, met twee banden over de borst, die tusschen
de aanhechting der bovenvleugels geel en verder grijs zijn. De voelers, de onderzijde van borst en lijf, als
ook twee zijdelingsche banden over het achterlijf, zijn gezamentlijk wit van kleur. Door Prof. Reinwardt
op Gelebes gevonden bij de goudmijnen van Gorontalo, zuidelijk van Menado, tusschen de rivieren
Taloedoejuno en Batoedoelong. Deze soort leeft op beschaduwde plaatsen en vliegt zeer snel. —
Androcles, Boisd. n. 73, onderscheidt zich van Dorcus door drie zwarte banden over het witte vak der
bovenvleugels, van welke de buitenste zich niet over de middelader uitstrekt; door twee groenachtig
gele strepen over het zwarte veld; door het ontbreken der roode vlekken op de onderzijde der ondervleugels;
door eene zwarte anaalvlek en door staarten van 2" lengte.
G R O E P XVII.
Deze groep vervalt in drie afdeelingen. De eerste met eenen overeenstemmenden vorm en teeke-
ning der vleugels in beide seksen, heeft het lijf karmijnrood gekleurd, zoo als bij P. Philoxenus, Liris,
Leobotes n., Polydorus en Androgeos n. De tweede levert wijfjes op, die eensdeels in teekening
van lijf en vleugels met de mannetjes overeenkomen, anderdeels van dezelve afwijken door verschillend
koloriet en door witte strepen en punten op het achterlijf: hiertoe behooren P. Hector en jVTutius,