7. L. (GRYLLACRIS) SERVILLEI, n. sp.
Feminct. Alis cycloideis, obscuro-fuscis, maculis tessellatis pellucidis, medio seriatim et transversim
dispositis; elytris apice obtusis flavis, versus basin obscurioribus; capite fusco, macula inter antennas
dilatata nigra; antennis fuscis basi obscuris; pronoto nigro, limbo fusco; abdomine pedibusque fulvis,
tomentosis: posticis apice obscuris, biseriatim spinulosis; vagina angusta, incurvata, apice obliqua.
In ripis fluvii Doeson (Borneo). Long, elytr. 12§,//. Lat. 4,,/. Long. vag. 9'".
8. L. (GRYLLACRIS) RUFICEPS, S.
Alis cycloideis, fusccscentibus, nervis transversis pallidis; elytris apice obtusis; capite fusco inter
antennas piano: labro luteo. Java.
9. L. (GRYLLACRIS) MACULICOLLIS, S.
Alis cycloideis; elytris obtusis; maris articulo dorsali penultimo anterioribus quater longiore: ultimo
producto inter cercos anales in laminam basi angusliorem apice latiorem truncatam. Java.
10. L. (GRYLLACRIS) TESSELLATA, Drury II. PI. 42. fig. 3.
Mas et Femina. Alis cycloideis, nervis transversis fusco-cinctis; elytris apice obtusis pallidis; pronoto
fusco vel flavo concolore; capite fusco, plaga inter oculos obscuriore; abdomine pedibusque flavis; maris
abdominis articulo ultimo dorsali incurvato, medio bispinoso; vagina incurvata, angusta apice obliqua.
Long, elytr. 1" 4'". Lat. elytr. 4\'n. Long. vag. variât. 8"'—13"'. Java.
12. L. (GRYLLACRIS) PODOCAUSTA, Hagenb. lit.
Mas et Femina. Parva; alis cycloideis, pellucidis, nervis transversis fusco-cinctis; elytris obtusis,
nervis longitudinalibus et transversis nigris; capite piceo nitido, margine postico, macula media inter
antennas palpisque luteis; antennis luteis, basi nigris; pronoto macula dilatata nigra, limbo posteriore
lato luteo; pedibus flavis, femoribus apice, tibiis basi et apice nigris; vagina brevi. Java. Long, elytr.
7"; vag. 4'".
13. L. (GRYLLACRIS) PERSONATA, Serv.
Alarum nervis transversis distantibus fuscis, vix nebulosis; vagina brevi 4 " 'longa. Java.
GRO EP XXXYm. SCHIZODACTYLUS, B ru l l é , S erv.
(Acheta, B.)
Alae apice in spiralem convolutae. Elytrorum nervus primus 12-ramosus: secundus et quartus simplex:
tertius 3-ramosus: quintus margine superiore ramis 6, praecedentibus parallelis, omnibus simplicibus
versus apicem decurrentibus; area postica dilatata, tertiam longitudinis et lalitudinis partem aequante,
sub angulo recto supra dorsum inflexa, plana, in utroque sexu consimili (tympano in maribus nullo),
ramis 15 nervi quinti parallelis divisa (Conf. Tab. XX. fig. 12). Alae posticae area antica nervis 7
indivisis incurvatis. — Tibiarum foramen nullum.
L. (SCHIZODACTYLUS) MONSTROSA, Fabr.
Mas. Capite angustiore, 5'" lato; abdominis articulo penultimo infra sinuato, lobis lateralibus trigonis
acutis. — Femina. Capite latiore 6'" lato; abdominis articulo penultimo infra truncato; vagina nulla.
GESLACHT GRYLLUS, LINK.
(Gryllodea, B. — Grvllides, Serv.)
Behooren Mantis, Phasma, Acridium en Locusta tot de insekten, die het licht zoeken, en onder het
genot der zonnestralen hunne prooi nasporen, Blatta en Gryllus zijn daarentegen nacht-insekten: zij
schuwen het licht en leven op plaatsen, waar hetzelve niet kan doordringen. — Hetgene bij het geslacht
Gryllus nog bijzonder onderzoek vereischt, is
A.) De Scheenengroef.
De scheenengroef ontbreekt bij Gryllotalpa, Xya, G. (Platyblemmus) umbraculatus, G. (Eneoptera)
lividus, B. en wordt insgelijks geheel gemist bij de nimfen van Brachytrupes en Gryllus, in tegenoverstelling
van Locusta, bij welke zij van de onvolkomenen gewoonlijk grooter is, dan van de volwassenen.
De scheenengroef van Oecanthus is aan beide zijden langwerpig-ovaal, gelijk van grootte en de
scheenen zijn daar ter plaatse verbreed; ook van Podoscirtus zouden zij, volgens Serville, aan beide
zijden ovaal wezen; bij Phalangopsis is de groef insgelijks aan weêrszijden van dezelfde grootte, maar
kleiner; bij Brachytrupes, Gryllus, Eneoptera, Platyblemmus delectus is zij doorschijnend, maar ongelijk
van grootte, zijnde zij zeer klein aan de buiten- en ovaal aan de binnenzijde. Bij Platydactylus,
als ook bij Nemobius en Trigonidium, volgens Serville, is zij van buiten open, maar van binnen gesloten,
zijnde de scheenen aldaar bol.
B.) De V*leugels.
De bovenvleugels vormen op het midden, overlangs, eenen regten hoek, zoodat het achterveld (Couvre-
dos, Goureau, Ann. Soc. Entom. Y. YI. p. 78.) plat boven het achterlijf, en het voorveld (Couvre-
flanc, Goureau) plat tegen de zijden van hetzelve aanligt. Het achterveld is breeder dan het voorveld (*)
en neemt de geheele lengte der boven vleugels in. Een derde kenmerk, waardoor de bovenvleugels zich
(*) Burm., Germ. Zeits. II. 72.
I nsecta. 56