nabij kwam, een sterk geknor. In menig opzigt toont deze wilde hond de speuren van verwantschap
met het, onder de inlanders op alle eilanden van Indië, zoo algemeen verbreide huis-hondenras,
hetwelk door de Europeanen gewoonlijk met den verachten naam van Jakhals bestempeld wordt. Met
geringe afwijkingen in grootte, ligchaamsvorm en kleur, vindt men datzelfde ras op Japan, in China
en in genoegzaam alle oorden van Zuid-Azië, als ook op vele eilanden van de groote stille Zuidzee.
Overal monstert het zich uit door kort haar, hetwelk over het geheele ligehaam min of meer eenkleurig
geel, licht rood, bruin-rood of roest-rood is; doch aan den huik gewoonlijk eenigzins lichter dan langs
de bovendeden; soms gaan ook de punt des staarts en de huik in het witachtige over. De ooren zijn
altijd stijf regtstandig. De middelmatig lange staart hangt öf geheel benedenwaarts, met de punt alleen
naar boven gekeerd, èf hij wordt, het voorste gedeelte sterk gebogen, geheel opwaarts gedragen.
Het leven dier honden kenschetst zich door de onbegrijpelijke taaiheid, waarmede zij ziekten en ontberingen
verdragen en hun meestal jammerlijk aanzijn dikwerf zeer lang rekken kunnen; terwijl de heer-
schende trek van hunnen natuurlijken aard zich kennen doet door weerspannigheid, vraat- en roofzucht.
Herpestes Javanicus begeeft zich slechts zelden in de hooge bergbosschen; men vindt hem meestal
aan de kustvlakten, en wel bijzonder in bebouwde streken. Het is een moedig en boosaardig diertje,
dat zich, ondanks zijne kleinheid, tegen eiken vijand hardnekkig verdedigt, en ook den mensch somwijlen,
de scherp getande kaken wijd opengesperd, dreigend te gemoet gaat, waarbij hem tevens nek-
en rugharen toornig ten berge rijzen. Merkwaardig vooral is de blinde drift, waarmede hij dikwerf
zijne prooi vervolgt, en de onbegrijpelijke vermetelheid, met welke hij, zelfs op klaar lichten dag,
hoenders en eenden aanvalt, hen woedend rondsleurt en in dezen heeten strijdlust noch op de hem
naderende honden, noch op de in zijne nabijheid zich bevindende mensehen eenige acht slaat.
Even stoutmoedig, wild en gramstorig toont zich ook Linsang gracilis, en daar dit dier in zijn uiterlijk
aanzien tevens iets van den panter heeft, wordt het door de Sundanezen in hunne taal onder den geslachtsnaam
van de tijgers aangeduid, terwijl zij de Felis minuta slechts als eene wilde kat beschouwen.
De Matjan tjongkok, zoo als de genoemde inlanders den Linsang gracilis heeten, behoort tot de zeldzamer
roofdieren van Indië, naardien ik gedurende al den tijd, dat ik mij daar bevond, slechts twee
derzelve heb te zien gekregen, die ons door de inlanders dood werden aangebragt. Het eene was
op Java, in de nabijheid eener woning, op eene hoogte van ongeveer 600 ellen, aan de noord-
westzijde van den berg Pangerango, gedood geworden; het andere echter verkregen wij op Sumatra,
in het lage, vlakke gedeelte van Indrapoera. Behalve deze beide huiden bezit het Leidsche Museum
nog eene derde, van Siam afkomstig, waar zij door den Heer Diard, benevens vele andere belangrijke
voorwierpen, verkregen werd. In zijne levenswijze nadert dit kleine, doch moedige roofdier, zoo als
gezegd is, in menig opzigt tot den Herpest. Javanicus, als ook, in het algemeen, tot de Viverrae. Met
betrekking tot zijn’ ligchaamsboww, zijne korte en zeer fijn behaarde vacht en derzelver eigenaardige
teekening, staat hij in het midden tusschen de laatstgenoemde dieren en de katten. Als wezentlijke
geslachtskenteekenen mogen zijne meer gelijkmatig groote, en eenigzins sterker dan bij de Viverrae en
de katten, in de lengte platgedrukte maaltanden, met hoekige verhevenheden aan de zijden, als ook
een klein uitsteeksel aan de achterzijde van iederen hoektand, aangemerkt worden.
De grootste en krachtigste roofdieren der Indische eilanden, levert intusschen het geslacht Fclis op.
De bloeddorstige aard dezer dieren; hunne vermetelheid en onvermoeide volharding' in het bejagen eener
prooi; de onbegrijpelijke vaardigheid hunner bewegingen en het listige, sluwe en sluipende karakter, dat
hun allen eigen is; de aanmerkelijke grootte, die velen hunner bereiken; hunne onbeschrijfbare kracht;
hun onstuimige, dood en verwoesting dreigende aanval, hebben hun reeds in de vroegste tijden de beruchtheid
verworven, van de gevaarlijkste en onverzoenlijkste vijanden te zijn van het geheele schepselendom.
Zes soorten van dit geslacht zijn mij in den Archipel bekend geworden, van welke de bloeddorstigste
echter alleen op Java en Sumatra inheemsch zijn. Het is eene opmerkenswaardige bijzonderheid, dat,
terwijl op deze beide eilanden de katten-organisatie zich zoo krachtvol ontwikkeld toont, deze typus op
Borneo reeds merkelijk verminderd is en eindelijk, verder oostwaarts op de Molukken, geheel en al verdwijnt.
Celebes en Timor schijnen de twee oostelijkste landen in den Archipel te zijn, welke katten voeden;
doch de weinige, aldaar voorkomende soorten bereiken, zoo ver zich onze kennis dienaangaande uil-
strekt, slechts eene geringe grootte. Sumatra en Java zijn de eenige van Felis tigris en misschien ook
wel de eenigc van Felis pardus bewoonde eilanden (12); behalve dezen bevindt zich op het eerstgemelde
eiland nog eene andere pantersoort, Felis macroeelis, die tevens aan Borneo eigen is. Van het vel
dezes diers vervaardigen de wilde inwoners op dit eiland eene soort van wambuis, bij de Bejadjoe’s
Karoenkoeng genaamd, welk kledingstuk voornamelijk gebruikt wordt in den oorlog en bij slroop-
togten, hetzij dat deze laatste alleen met het doel ondernomen worden om eenige mensehenkoofden te
erlangen, dan wel met oogmerk om te rooven en te plunderen. De panterhuid, voor een’ Karoenkoeng
bestemd, wordt niet bereid, maar alleen gedroogd. In deszelfs midden wordt een rond gat gesneden om
er het hoofd te kunnen doorsteken, zoodat het vel vrij voor de borst en achter den rug afhangt. — In
sommige streken van Sumatra schijnen de panters zeldzamer te zijn, dan de groote tijgers, welke laatste
zich op dat eiland, even als ook op Java, allerwegen verbreid hebben. Men vindt hen van het zeestrand
af, lot op eene hoogte van ruim 1200 ellen; nimmer echter diep in de hooge bosschen; doch meer in
het voorgebergte en in zulke schaars bevolkte streken, waar veel laag en wild hout, of uitgestrekte
grasvelden van Alang-alang (Im p era ta Koenigii) en andere digt opeen groeijende gewassen van
heester- en boomgestalten (Saccharum g lag a , E le tte r ia coccinea, p in in g a enzv.) aanwezig zijn.
Gedurende den dag houden zij zich altijd in de afgelegenste en donkerste plaatsen op; het liefste aan
steile berghellingen en in de diepten van groote dalen, en eerst met het vallen der avondschemering
sluipen zij met ligten tred en loerenden blik langs de banen der wegen en leggen zich, zoodra zij iels
bespied hebben, in eene onzigtbare hinderlaag op hunne luim. Ik heb nooit gehoord, dat de groote
tijgers hoornen beklauteren, en zekerlijk heeft dit nimmer in regtstammige plaats. De panters daarentegen
leggen zich somwijlen, zelfs bij dag, in eenzame wildernissen, op de dikke twijgen van oude
boomen neder; doch kiezen dan daartoe gewoonlijk de zoodanigen uit, wier stammen eene schumsche,
half liggende ngting hebben, en daardoor gevolgelijk ligter te beklimmen zijn. — De kleinere katten
vertoonen zich met zelden in de nabijheid van velden, tuinen en dorpen, waar zij zich, gedurende
den dag, tusschen het gebladerte der hagen of in het hooge gras verscholen houden, om bij den
nacht op de gevleugelde huisdieren jagt te maken. Felis minuta komt op alle drie de bovengenoemde
groote Sunda-eilanden voor (13). Felis planieeps bewoont daarentegen alleen Sumatra en
Borneo, en eene derde kleine nieuwe soort, Felis megalotis, vonden wij alleen op Timor (14).
8