G. Cuvier beschrijft al verder (1. c. bl. 42) als tot C. hippelaphus behoorcnde, een jong; mannetje van
den Cervus cquinus, welk voorwerp van Sumatra afkomstig' was.
In de Addilions tot bet vierde deel der Ossemens fossiles, bl. 502, gewaagt G. Cuvier (*) van
den (PI. Y, fig. 32* afgebeelden) horen van Coromandel op nieuw, en wil, dat hij van eene eigene soort
zoude afkomstig zijn, door hem Cervus Aristotelis gedoopt, en op bl. 503, naar eene teekening uit
Bengalen, beschreven, met bijvoeging van de afbeelding der horens, PI. XXXIX, fig. 10. Deze door
Duvaucel gezondene teekening werd echter door Fr. Cuvier (Mammifères, Yol. III) onder den naam
van C e rf noir du Bcngale ou Ilippélaphe, bekend gemaakt, en stemt in alle opzigten met Cervus
equinus overeen. Eene afbeelding en beschrijving van dit zwarte hert, of de Saumer van Bengalen,
bevat ook het XYde Deel, bl. 157 der Asiatic Researches. G. Cuvier zelfheeft de hoofdkenmerken
van zijnen C. Aristotelis eeniglijk aan de gedaante der horens ontleend; maar het blijkt uit zijne daarvan
gegevene teekening, dat zij, in de hoofdzaak, van die van G. equinus niet verschillen, doch enkel als
onvolkomen ontwikkelde horens van een nog jong voorwerp te beschouwen zijn, welke meening ook
door Hamilton-Smilh (1. c. p. 112) geopperd wordt, en dat zij slechts zulke afwijkingen aanbieden, als
bij de horens van alle hertensoorten, en bovenal bij C. equinus, voorkomen, waarvan men zich door
de beschouwing der door ons, PI. 45, fig. 7, 9, 10 en 11, afgebeelde horens kan overtuigen. Het
is om deze redenen, dat wij ook den door G. Cuvier (1. c. bl. 505, PI. XXXIX, fig. 9) vermelden
Cervus Lechenauldii, welke zijn bestaan alleen aan een paar, door Lechenauld van de kust van Coromandel
gezondene horens te danken heeft, voor eenerlei met Cervus equinus houden (-{-).
De beschrijving, door Pennant (Ilist. of Quadr. 3,lc ed. Y. I, p. 118, N°. 57) van zijnen middle
sized A x is gegeven, en op welke Schreber (S au g e th iere , Th. Y, p. 1095) zijnen Cervus unicolor
grondt, is, gelijk G. Cuvier (1. c. p. 46) aantoont, te onvolledig, om met zekerheid tot eene der groote
hertensoorten gebragt te kunnen worden; maar het is waarschijnlijk, dat hij, even als de door Blainville
(Bul let. philom. 1816, p. 76) beschreven C e rf noir des In d e s, tot Cervus equinus behoort.
Hamilton-Smith (1. c. p. 110) duidt het groote hert van Bengalen onder den naam van Cervus Aristotelis
aan, en geeft van hetzelve eene beschrijving naar een oud mannetje, in het Britsche Museum aanwezig.
Deze beschrijving echter past wederom zoo volmaakt op Cervus equinus, dat daardoor ons denkbeeld
bevestigd wordt, dat het groote hert uit die landstreek, met dat van Malakka, Sumatra en Borneo
niet als soort verschilt; vooral, daar Hamilton-Smith de horens als zeer dik en krachtig, en als van die
van Cervus equinus niet verschillende, opgeeft, waardoor bijgevolg het door G. Cuvier voor zijnen
Cervus Aristotelis aangevoerde hoofdkenmerk, hetwelk in de dunte der horens en in de grootte van den
ondersten tak bestaat, ten eencmale vervalt. Hamilton-Smith zelf maakt (1. c. p. 113) van de groote
H Hij verbetert bij die gelegenheid de in het aanhalen der figuur begane fout, maar maakt er op nieuw eene,
door in plaats van naar regel 21, bh 41, tot regel 43 van die bladzijde te verwijzen.
(■}•) Over Cervus Duvaucelii van Bengalen (G. Cuv. 1. c. bl. 505, PI. XXXIX., fig. 6 , 7 en 8), laat zich niets
beslissen, vermits deze soort slechts naar eenige afbeeldingen van horens is voorgesteld, welke blijkbaar alle drie
misgroeid zijn, en derhalve geene vaste kenmerken tot behoorlijke vestiging eener zelfstandige soort opleveren.
overeenkomst tussehen Cervus Aristotelis en C. equinus gewag, meenende hij, dat beide met der tijd,
misschien wel slechts als twee verscheidenheden van eene en dezelfde soort zouden kunnen beschouwd
worden, vermits het eenige onderscheid, dat Cervus Aristotelis oplevert, in de donkere kleur van de
achterzijde der billen gelegen is. De individuele afwijkingen, door ons bij onderscheidene C. equini
van Sumatra waargenomen, waar somtijds ook de lichte vlek der billen ontbreekt, nopen ons, het bedoelde,
aan een enkel voorwerp ontleende kenmerk, niet als toereikende tot het vormen eener eigene
soort te beschouwen, en wel te minder, omdat het door Fr. Cuvier, in zijne Mammifères afgebeelde
zwarte hert van Bengalen of C. hippelaphus, het gewone kenmerk van C. equinus, de lichtkleurige
billen namelijk, insgelijks bezit.
Het blijkt uit deze opgaven, hoeveel er nog te onderzoeken valt, alvorens de natuurlijke geschiedenis
der groote hertensoorten van het Indische vasteland, als behoorlijk opgehelderd mag aangemerkt worden,
en wij vertrouwen, den geleerden, welke gelegenheid hebben, deze dieren in hunnen natuurstaat
te kunnen gadeslaan, door onze beschrijvingen en afbeeldingen der soorten van den Indischen Archipel,
belangrijke hulpmiddelen aan de hand te geven, ten einde de herten dier verschillende streken met
meer naauwkeurigheid en vollediger te kunnen vergelijken, dan tot hiertoe heeft plaats gehad.
De Cervus cquinus is de grootste van alle hertensoorten des Indischen Archipels, en komt in wasdom
ten naastebij met het gewone hert van Europa overeen. De geheele lengte van een vrij oud
mannetje, gemeten van den snuit tot aan den wortel des staarts, bedraagt Im,90; de hoogte omstreeks
1“ ,15. Het wijfje blijft, even als bij de meeste herten, steeds kleiner, dan het mannetje.
De horens zijn slechts weinig, op zijn hoogst een derde langer, dan de kop, krachtig, met vele
meer of min groote gekorrelde of geparelde oneffenheden bedekt, donker roodachtig bruin van kleur,
aan de punten geelachtig. De steel (rozenstok) verheft zich weinig boven den schedel en is sterker,
dan gewoonlijk, naar achteren gerigt, waardoor ook de horens tot aan de verdeeling der twee
bovenste takken, bijkans lijnregt met de bovenvlakte des kops liggen. De horens zijn ook minder
buitenwaarts gegroeid, dan bij de meeste overige herten, en hun grootste afstand van elkander is gewoonlijk
kleiner, dan de lengte van den kop. De bovenste of hoofdtak is met de punt een weinig naar
binnen gerigt, en zijne lengte bedraagt omstreeks een derde, nu iets meer, dan iets minder, van de
geheele lengte der horens. De tweede tak, van boven af, is gewoonlijk een derde korter, dan de
bovenste, en tamelijk sterk schuins naar achteren gekeerd. De benedenste, of zich nabij den wortel
bevindende tak evenaart in lengte meestal de bovenste; hij is een weinig op-, en zijne punt gewoonlijk
binnenwaarts gekromd. Ofschoon deze karakterschets nu wel op de meeste geweijen kan worden toegepast,
vindt men er niet te min ook vele, welke, hetzij ten gevolge van zekere levenstijdperken, der meer
of minder gevorderde ontwikkeling, uithoofde van bijzondere afwijkingen, of ook door onregclmaligen
groei, zeer van den gewonen vorm verschillen. Somtijds, bij voorbeeld, zijn de horens naar evenredigheid
zeer dun en hunne takken kort: van zoodanige geweijen kunnen de, door G. Cuvier onder den
naam van C. Aristotelis afgebeelde, en ook de, door Hamilton-Smith van C. equinus gegevene teekening
ten bewijze verstrekken. Bij anderen zijn de horens krachtig, doch de takken zeer kort: een voorwerp