A. Wagner inaakle eerst in laleren tijd een zwijn van bet vasteland van Indië, onder den naam van
Sus eristalus, bekend. Op onderscheidene Oost-Indische eilanden zijn door de Nederlandsche natuurkundige
reizigers, niet lang geleden, vier zwijnen ontdekt en reeds elders aangeduid, namelijk: Sus
vittatus van Java, Sumalra en vermoedelijk ook van Banka; Sus verrucosus van Java; Sus barbatus
van Borneo, en Sus timoriensis van Timor en naburige eilanden. Bij deze vier soorten kunnen wij
thans eene vijfde voegen, Sus celebensis, van Celebes. Telt men nu nog bij dezen bet wilde zwijn van
Japan, door den Heer Temminck in de F au n a Jap o n ica onder den naam van Sus leucomystax beschreven,
dan is bet overzigt der op dit oogenblik bekende eigenlijke zwijnen volledig.
De uitkomst dezer telling levert bet merkwaardige verschijnsel op, dat de tot Azië behoorende eilanden
benevens Nieuw-Guinea, bijkans driemaal zooveel soorten van eigenlijke zwijnen voeden, dan
geheel bet overige Azië, Afrika en Europa te zamen. Voorondersteld zelfs, dat men de zwijnen van
Timor en Celebes slechts als nevensoorten van Sus vittatus en verrucosus, en bet zwijn van Japan als
eene nevensoort van het gewone wilde zwijn (Sus scrofa) zoude willen beschouwen, dan blijft de verhouding
toch altijd nog zeer gunstig voor de Aziatische eilanden, te meer, daar het door A. Wagner
beschrevene zwijn van het vasteland van Indië, naauwelijks van onzen Sus vittatus schijnt te verschillen.
Deze opmerkelijke onevenredigheid in de verdeeling der zwijnensoorten over de Oude-wereld, laat zich
eenigzins verklaren uit de omstandigheid, dat bijna ieder der grootere Oost-Indische eilanden eene eigene
soort huisvest, en dat bijgevolg die soorten een veel enger gebied van verspreiding hebben, dan de
zwijnen der uitgestrekte vastelanden. Zoo is b. v. Sus verrucosus door ons alleen op Java aange troffen.
Sus vittatus namen w ij op Java en Sumatra w aar, en waarschijnlijk komt deze soort ook op het naburige
Banka voor, gelijk ons door een’ Olïicier van gezondheid, die onderscheidene jaren op dit eiland heeft
doorgebragt, verzekerd werd. Het door ons onder den naam van Sus celebensis afgebeelde zwijn, uit
het noord-oostelijke gedeelte van Celebes, komt Sus verrucosus zeer nabij; doch verschilt standvastig
in eenige bijzonderheden. Hetzelfde laat zich aanmerken omtrent het zwijn van Timor, Sus timoriensis,
met opzigt tot Sus vittatus. Borneo bezit eene geheel op zich zelve staande soort in onzen Sus barbatus.
Het zwijn van Nieuw-Guinea, Sus papuensis, hoezeer tot heden niet dan zeer onvolledig bekend, schijnt
echter van al de voorgenoemde af te w ijken. De zwijnen der oostelijke streken van den Archipel: van
Boeton, Boeroe, Amboina, Ceram, Gilolo, de Aroe-eilanden enzv., van welke onderscheidene oude
en nieuwere reizigers gewagen, zijn nog door geen’ Natuurkundige, volgens den tegenwoordigen stand
der wetenschap, onderzocht. Intusschen voeden eenige dezer eilanden, vooral Boeroe, behalve dieren
van den grondvorm, waarvan wij thans handelen, ook het zonderlinge en reeds sedert bijna twee
eeuwen bekende herlzwijn, Sus babyrussa, hetwelk bovendien ook in sommige der oostelijke gedeelten
van Celebes gevonden wordt.
Wat de lamme zw'ijnen van den lndischen Archipel betreft, vindt men daar genoegzaam alleen het,
algemeen in het zuid-oosten van Azië voorkomende, zoogenoemde Siamesche ras, wordende het versche
vleesch van ons Europeesch huiszwijn, wegens zijne meerdere vetheid, niet zeer bemind, en dit ras
dan ook zelden met een ander doel, dan om het reuzel, in geringe hoeveelheid aangefokt. Het Siamesche
of Chinesche zwijn verschilt aanmerkelijk van het onze door zijne kleinheid, zijnen ineengedrongenen
ligehaamsbouw, zijnen dikken, door de kortheid der poolen, schier langs den grond slependen
buik, door de kleine en stijf opwaarts staande ooren, de weinige haren, welke zijn ligchaam bedekken,
en eindelijk door de onveranderlijk blaauwachtig zwarte kleur zijner huid; terwijl zijn voortreffelijk
malsch en witachlig vleesch, bij eene aanmerkelijke vastheid, gewoonlijk niet vetter is, dan ons goed
kalfsvleeseb. Omtrent de ïnlandsche namen en de natuurlijke verwantschap van dit ras, hetwelk overal,
waar Chinezen wonen en de inlanders liet Mohamedaansche geloof niet omhelsd hebben, van Sumatra
en Java af, tot Nieuw-Guinea toe, in groole of geringere hoeveelheid aangelroffen wordt, hebben wij
elders eenige aanteekeningen medegedeeld, tot welke wij kortheidshalve verwijzen (*).
Wij hebben voorgenomen, ons in deze verhandeling eeniglijk te bepalen bij de vijf, tot heden niet
afgebeelde noeh uitvoerig beschrevene soorten der eigenlijke wilde zwijnen van den lndischen Archipel,
vermits bet hertzwijn door Quoy en Gaimard (f) naauwkeurig in plaat is voorgesteld en beschreven
geworden, en wij omtrent het Papoeasche zwijn, dat wij nimmer gezien hebben, niets nieuws weten
mede te deden. Ten opzigte van deze laatste soort zullen wij hier alleen aanmerken, dat haar bestaan
door A. Wagner ($) wordt in twijfel getrokken, of eigenlijk, dat hij dit dier beschouwt als van het
Siamesche zwijn met onderscheiden, doch vooronderstelt, dat hetzelve op Nieuw-Guinea verwilderd
zoude kunnen zijn. Tegen deze meening echter strijdt, dat dit huisras, ofschoon op zoo vele
Oost-Indische eilanden ingevoerd, daar toch nergens in verwilderden staat voorkomt; dat de menigvuldige
sporen van zwijnen, door ons in de vlakke woudstreken van Nieuw-Guinea aangetroffen, bet
aanwezen van zulke wilde dieren aldaar voldoende staven, en dat eindelijk de kleur en het geheele aanzien
van het, door Lesson en Gamot afgebeelde, Papoeasche zwijn (hoezeer ook hun voorwerp nog jong
schijnt te zijn), van het Siamesche huiszwijn ten eenemale afwijkt. Naar die afbeelding te oordeelen,
zoude deze soort meer met Sus vittatus en timoriensis, dan met eenige andere bekende, wilde soort
overeenstemmen.
De bedoelde vijf, eigenlijke zwijnen van den lndischen Archipel, onderscheiden zich van al de overige
wilde soorten dezer groep, het zwijn van Japan daaronder begrepen, op den eersten blik door hunne
kleinere, bijkans naakte ooren, en door hunne kortere, veel minder digt staande haren of borstels in
hel algemeen; deze staan meestal zoo ijl, dat zij de huid niet behoorlijk bedekken, welke dan ook
genoegzaam over het geheele ligchaam, meer of min duidelijk door de haren heen schijnt. Voor het
overige stemmen die dieren in hun maaksel volkomen overeen met de andere zwijnensoorten. Hun
tandenstelsel biedt geene de minste afwijking aan. Men vindt, bij volwassene voorwerpen, altijd
7„7 biezen, hoektanden en - snijtanden, welke allen, ook in den vorm, met die der overige
zwijnen overeenkomen. — Zoo ook verschillen deze dieren in geaardheid en andere hoofdtrekken hunner
levenswijze, over het algemeen niet van de gewone, aan een iegelijk bekende natuur van het zwijn.
In bijzonderheden echter, zoo als ten opzigte der menigte van de verschillende soorten, hunne voornaamste
verblijfplaatsen, de hoegrootheid der troepen enzv., wijken zij eenigzins van elkander af, het-
(¥) Zoogdieren van den lndischen Archipel, bl. 40 en vervolg.
( f ) Voyage de 1’A s tro la b e , Zool. T. 1, p. 125, PI. 22 en 23.
($) In Schreber’s S .ïu g th ie re , B. 5, p. 453.