Sciurus ephippium is nooit in de bergen, noch in eenige bergachtige streek, in bet zuidelijk gedeelte
van Borneo, maar eeniglijk in de groote, vlakke bossehen aldaar, door ons waargenomen. In die
eenzame en gedeeltelijk moerassige wouden is hij niet zeldzaam. De Dajakkers, langs de rivier Doeson,
noemen hem Marauw; die van den Bejadjoe-stam, welke de oevers van de zoogenaamde Kleine en
Groote Dajak-rivier bewonen, kennen hem onder den naam van Mengkas. Ten opzigte zijner leefwijs
stemt hij met Sc. bieolor overeen, doch kwam hij ons cenigzins minder schuw en voorzigtig voor. De
Dajakkers maken, om zijn vlcesch, dat op bet vuur geroosterd, door hen voor eenen lekkeren beet
wordt gehouden, veel jagl op dit dier.
IV. SCIURUS HIPPURUS.
Het schijnt, dat deze soort aan de onderzoekingen van Rallies en Horsfield ontsnapt is, aangezien zij
door ben niet is aangeduid, en eerst in het jaar 1832, door J. Geofïroy van haar is melding gemaakt (* *).
Wij hebben aan de beschrijving en afbeelding van dezen geleerde niets toe te voegen, dan dat de
kleuren dezer soort aan individuele afwijkingen onderworpen zijn, doordien de fraaije roode kleur der
onderdeden zich somtijds over den bak, den voorarm en de teenen uitstrekt, terwijl die der bovendeden
in een eenkleurig glanzend zwart overgaat. Gewoonlijk echter zijn de baren der bovendeden
zwart- en geelachtig grijs geringd, en de rug neemt niet zelden eenen bleek geelachtig bruinen tint aan.
Wij moeten voorts de opmerking maken, dat J. Geoffroy als het vaderland dezer soort zeer ten onregte
bet eiland Java opgeeft, waar zij stellig nooit gevonden is. Wij troffen haar alleen op Sumatra aan;
Mc. Clelland (f) vond haar in Asam, en bet Rijks-Museum ontving een voorwerp van Canton.
Lengte van bet ligchaam, zonder staart
» » den sta a rt.............................
0m,31.
0m,36.
Deze soort bereikt dus niet geheel de grootte van Sc. bieolor, hypoleueus en ephippium, en onderscheidt
zich ook van deze drie, even als van alle overige eekhorens van den Indischen Archipel, door
de fraaije donker roode kleur, welke alle onderdeden van het dier inneemt. Zijne iris is donker bruin.
De schedel van dezen eekhoren onderscheidt zich van dien der verwante soorten, door deszelfs, aan
den wortel smallen, en daardoor overal even breeden snuit.
Deze soort, gelijk wij boven hebben aangehaald, tevens in sommige streken van het vasteland van
Achter-Indië inheemsch zijnde, is op Sumatra, in de groote bossehen der voorbergen achter Padang,
doch vooral in die der hooge bergen Merapi en Singalang, niet zeldzaam. Hare geaardheid stemt met
die van den Europeschen eekhoren in alle opzigten overeen, waarom wij dienaangaande in geene verdere
uitweidingen behoeven te treden. Een bijzondere inlandsche naam is ons van haar niet bekend geworden.
(*) In het Magasin de Z o o lo g ie , 1832, Cl. I. PI. 6.
(j-) P roce ed. of th e Zool. Soc. 1839, p. 151.
im m m wjaMBa
V. SCIURUS RAFFLESII.
Deze fraaiste van alle eekhorens is het eerst door Desmarest (*), onder den naam van Se. Prevostii
beschreven, vervolgens door Vigors en Horsfield (f), onder dien van Sc. Rafflesii, welke naam, uithoofde der
verdiensten, die zich de Engelsche Oud-Luitenant-Gouverneur van Indië, ten opzigte der bevorderingen
uitbreiding van de kennis dier landen, heeft verworven, algemeen is aangenomen, terwijl eindelijk
dit dier door van der Boon Mesch (§), onder den naam van Sciurus redimitus is beschreven en afgebeeld.
Van den schedel leverde Gervais eene afbeelding ( J .— Deze eekhoren bewoont, zoo als reeds vroeger (j.)
vermeld is, in den Indischen Archipel alleen het eiland Borneo, wordt echter ook op het vasteland van
Indië, bepaaldelijk op het Maleische Schiereiland, gevonden, en biedt, volgens de landstreken, waar bij
voorkomt, soortgelijke standvastige afwijkingen in de kleuren aan, als lusschen de voorwerpen van
Sciurus bieolor van de Sunda-eilanden (Java en Sumatra) en van Malakka worden opgemerkt.
Bij de voorwerpen van Malakka zijn namelijk de bovendeden van het dier, de staart en de achterzijden
der achlerpooten zwart, met eenen bruinen gloed, voornamelijk op den staart. De onderdeden
des ligehaams, van de kin tot aan den staart, de binnenzijden der pooten, de handen en het
beneden- en achtergedeelte des voorarms zijn donker bruinachtig rood. De zijden van het lijf zijn wit,
welke kleur langs de zijden van den kop, over die van den hals heentrekt, zich over den bovenarm
uitbreidt en aan de zijden van den romp eene breede streep vormt, die door eene zwarte lijn, van het
rood des buiks is afgezonderd, en vervolgens op de aehterpooten het grootste gedeelte van derzelver
buitenzijde inneemt.
Bij de voorwerpen van Borneo is het wit der zijden gewoonlijk tot de streep beperkt, die den buik
van den rug afscheidt en meestal vrij smal is; het wit der overige deden is slechts door witte spikkeltjes
aangeduid, die zich somtijds ook over den geheelen rug uitbreiden; bij sommige voorwerpen is zelfs de
staart met wit geschakeerd; de schouders trekken somwijlen in het roode, en de handen zijn meestal
geheel zwart.
Men ziet uit deze beschrijving, dat in de kleurverdeeling tusschen de voorwerpen van Borneo en die
van het vasteland van Indië schijnbaar een aanmerkelijk verschil heerscht, en dat dit verschil daarin
bestaat, dat bij de eersten alleen de streep ter zijde van het lijf zich zuiver wit vertoont. Dat het wit
der overige deelen minder zuiver is, wordt daardoor veroorzaakt, dat het witte gedeelte der haren
(want aan den wortel zijn alle witte haren, zelfs bij de voorwerpen van het vasteland, zwart) alleen tot
de uiterste puntjes beperkt is, en de zwarte kleur overal doorschijnt: weshalve deze deelen een gespikkeld
aanzien hebben.
(*) M am m alo g ie , pag. 335.
( f ) Zoolog. J o u r n a l , T. IV, pag. 113. PI. 4.
(5) Nieuwe Verhand, van h e t Koninkl. Nederl. In s tit., I Klasse. D. II, bl.243. 1829.(Plaat zonder nommer).
(*) In Guérin, Magasin de Zo o lo g ie, 1842, PI. 33.
(4-) S. Millier, Inleiding lot de Zoogdieren, bl. 56, n°. 19 der nooten.
Mammalia. 24