keelzak vuil geelachtig' wit (*) waren. De achterhelft van den onderbek was graauwaehtig bruin; een
gedeelte van den bovenbek, benevens de hoorn bruin-rood, trekkende echter de laatste aan zijne stompe
punt in het geelachtige, terwijl het midden van den bovenbek geelachtig wit, en het voorste gedeelte
van den geheelen bek vuil wit waren. Pooten, donker loodkleurig met eenen groenachtigen tint;
nagels zwart. De geheele lengte van dit voorwerp bedroeg 0'”,87, waarvan de staart 0"*,30; vlcugel-
breedte l m,33. — Eenige Maleijers te Padang gaven ons voor dezen vogel den naam van Anggang
Koenjit (+) op.
J u XI. BUGEROS GALEATUS.
Evenzeer als deze soort door uiterlijke gedaante in het algemeen, doch meer in het bijzonder door het
innerlijke zamenstel van bek en hoorn, van al hare, tot hiertoe opgesomde geslachtsverwanten afwijkt,
verschilt zij ook, in meer dan één opzigt, van hen door geaardheid. Zij is een der schuwste vogels,
welke ons in Indië zijn voorgekomen, leeft altijd óf alleen óf bij paren, bewoont slechts afgelegene
groote bosschen, voornamelijk die der bergen, en heeft een in hooge mate kenmerkend, zwaar en
vèrgalmend stemgeluid. In het hooge woud aan de oost- en zuidoostzijde van den berg Singalang, op
Sumatra, ter hoogte van tusschen de 1000 en 2500 voet boven de zee, was deze neushoornvogel
niet zelden; minder menigvuldig lager aan den voet van dien berg en in de voorbergen beoosten Padang,
terwijl wij hem op Borneo slechts op ééne plaats, namelijk bij den berg Sakoembang, in de Lawut-
landen hebben aangetroffen. Zijn geschreeuw begint steeds met een zeer diep éénsylbig, maar forsch:
fo èk — hoek —, hetwelk hij zes tot zeven keeren, na telkens kortere tusschenpoozen en met verheffing
van toon, herhaalt, alswanneer hetzelve allengskens in een schaterend: hakaka enzv. overgaat, welke
klanken, zes- tot achtmaal crescendo en met toenemende snelheid elkander opvolgende, langzamerhand
weder lager worden en diminueren. — Men ziet dezen vogel niet veel en dan nog hoog in de lucht, van
den eenen berg naar den anderen trekkende. Hij schijnt in het geheel zeldzamer, dan de andere
groote soorten van het geslacht, waartoe hij behoort, van verblijfplaats te veranderen; maar integendeel
meer standvastig, zekere streken het geheele jaar door te bewonen. Zijne vlugt is eenigzins sneller en
gaat met minder geruisch gepaard, dan die van Buc. rhinoceros, plicatus en diergelijke soorten. In
het boseb houdt hij zich steeds in de hoogste hoornen op, tenzij hem hier of daar een lage vruchtboom,
voor korten tijd, digter bij den grond lokt.
In het laatst der maand mei 1834, ontdekten wij in het bovenbedoelde woud, aan de oostelijke
helling van den berg Singalang, op de hoogte van ongeveer 1800 voet boven de oppervlakte der zee,
een nest van dezen neushoornvogel. Hetzelve stond in den hollen stam van eenen zwaren, regtop
(*) De kleur dezer deelen van de, in de P lan ch e s c o lo rié e s medegedeelde figuur, PI. 531, dient aldus te worden
veranderd. Daar wij het wijfje dezer soort, PI. 535 van hetzelfde werk, niet in verschen staat hebben gezien,
weten wij niet, of de gemelde naakte deelen bij haar al dan niet verschillend van kleur zijn. Wij voegen hier nog
de aanmerking bij, dat aan beide die figuren, de naakte huid der keel veel te zakachtig opgeblazen is afgebeeld.
(-J-) Koenjit (o j u_sS) beteekent: k u rk um a -w o rte l. Deze bijnaam doelt vermoedelijk op de gele halskleur van
het mannetje. Het is bekend, dat de Maleijers, de Javanezen en meer andere Mohamedaanschc eilanders dier streken,
bij feesten en andere pleglige gelegenheden, zich vaak trachten te verfraaijen, door hunne huid met kurkuma geel
te verwen.
gegroeiden en zeer hoogen boom, ongeveer 100 voet boven den grond. Na verscheidene dagen vergeefs
getracht te hebben, een’ der oude vogels te dooden, lieten wij den boom kappen, daar er geen
inboorling te vinden was, met genoegzamen moed of geschiktheid, om den dikken, hoogen en gladden
stam te beklauteren. Toen hij geveld was, vonden wij, omtrent 2 voet beneden de 9 duim wijde
opening, in het ruime hol één, naauwelijks met korte vederen half bedekt jong, dat slechts op het
vermolmde hout en enkele weinige vederen rustte. Zijn bek, die geen spoor van hoorn vertoonde, was
groenachtig geel; de naakte huid rondom de oogen, de mondhoeken en de, ook bij de ouden kaal blijvende
hals, waterachtig menierood met paarsachtigen tint; iris licht blaauw-graauw; pooten en nagels
olijfkleurig. De hoopen drekstof, welke aan den voet van den boom lagen, bestonden alleen uit verteerde
wilde vijgen. Wanneer de ouden voedsel aan het jong bragten, hetwelk slechts drie of vier keeren
gedurende den dag plaats vond, vlogen zij steeds, uit de verte van het bosch komende, dadelijk naar
de opening van het nest-hol, klampten zich van buiten aan den stam vast, terwijl zij alleen den kop en
hals binnen het gat staken; dit bezoek duurde ter naauwernood eene minuut, waarna zij zich onmiddellijk
weder verwijderden. — De Maleijers op Sumatra noemen dezen vogel Anggang gading (*).
(*) Gading ( ^ { t) beteekent: ivoor. Deze naam is waarschijnlijk ontleend van de ivoorharde zelfstandigheid,
welke het voorste gedeelte van den hoorn dezes vogels bekleedt, en het maaksel van den hoorn dezer soort schijnt
inderdaad van dat aller overige neushoornvogels af te wijken. Zoo als bekend is, wordt de hoorn dezer vogels, door
eene aanzwelling van het oogholte-gedeelte des voorhoofdsbeens gevormd, hetwelk, zich naar alle zijden uitbreidende,
eene meer of minder groote, holle ruimte bevat, die slechts gedeeltelijk, en wel bij de meeste soorten alleen aan den
wortel en het achterste gedeelte des hoorns, met een zeer ijl diploë is aangevuld. De op deze wijze gevormde, zoogenaamde
hoorn is van buiten, naar alle rigtingen, behalve van achteren, met een dun hoornachtig bekleedsel
bedekt, hetwelk digt op het been aanligt. Daar echter de beenwanden des hoorns daar, waar het diploë ophoudt,
zoo dun zijn, dat zij slechts een vliesje schijnen, vindt de hoorn zijn’ voornaamsten steun in de eigenlijke hoorn-
bekleeding, en dienen de beenwanden slechts, om de binnenzijde van den hoorn in de gedaante van een vliesje
te bekleeden; of, indien het geheel verdwijnt, zoo als dit b. v. bij Buceros buccinalor het geval schijnt te zijn,
draagt het been in het geheel niet bij tot de vorming van het bovenste en voorste gedeelte des hoorns. De afwijkingen,
welke het maaksel des hoorns van Buceros galealus aanbiedt, bestaan in de twee volgende hoofdpunten. Vooreerst
is het diploë van de beenderen, welke den snavel en den hoorn vormen, veel grover en digter, dan bij de
overige soorten, en zoo verdeeld, dat het in het midden des hoorns bijkans eene digte massa vormt, en er alleen aan
den wortel des snavels en het bovenste gedeelte des hoorns eenige ruimten overblijven, waar het diploë zeer ijl
en teeder is, of geheel verdwijnt. De tweede en voornaamste afwijking, welke de hoorn van Buceros galeatus aanbiedt,
is, dat het voorste gedeelte van denzelven wordt ingenomen door eene eigenaardige, ivoorharde en zeer digte
zelfstandigheid, wier weefsel en kleur het uiterlijk aanzien heeft van het zoogenaamde gele palmhout (Buxus semper-
virens, L.). Deze zelfstandigheid is aan het voorste gedeelte van den hoorn 0m,025 tot 0m,028 dik; het begin harer
verlenging langs den snavel heeft slechts 0m,008 dikte, en verloopt van daar naar voren, altijd dunner wordende, tot
aan de punt des snavels. Aan de buitenzijde van den ondersnavel, waar zich deze massa wederom vertoont, ziet men
duidelijk, hoe zij naar achteren allengs in de hoornachtige bekleeding des snavels overgaat, van welke zij zich
slechts door hare digtheid, zwaarte en hooggele kleur onderscheidt. Niettegenstaande deze zelfstandigheid slechts
als eene dikkere hoornbekleeding schijnt beschouwd te moeten worden, is zij echter aan de zijden en bovengedeelten
van den eigenlijken hoorn, met het roodkleurige hoornbekleedsel, dat de zijden des snavels en des hoorns bedekt,
overtrokken, welk hoornbekleedsel zich naar voren, tot aan de zijranden der voorste vlakte des hoorns, en aan
den wortel van het voor den hoorn verlengde gedeelte des snavels uitstrekt. Het is voornamelijk het aanwezen van
deze zelfstandigheid , welke, met de meer of min vaste massa, die het diploë vormt, er toe bijdraagt, aan den
hoorn, en dus ook aan den snavel van dezen vogel, zulk eene aanmerkelijke zwaarte te geven, dat zij die van den
snavel aller andere neushoornvogels verreweg overtreft.