oogmerk om door zoodanige, in eenen hoogen graad moed en toorn uitdrukkende bedreiging, hunnen
vijand vrees aan te jagen. De Orang-oetan tracht, naar het schijnt, dit doel op eene andere wijze te
bereiken, en wel op eene, die wegens hare vertooning in staat zoude zijn, om den, met de gewoonten
van dit dier niet hekenden jager, eenigzins te verontrusten. De oude Orang-oetans namelijk, vervolgd
wordende, breken onder het klauteren gedurig takken af, menigwerf ter dikte van een’ mans arm; doch,
verre van dezelve met beleid hunnen vervolger toe te smijten, gelijk men wel in sommige, zoo oude als
nieuwe werken vindt aangeteekend, laten zij, ondanks de woede en de onstuimige kracht, met welke
zij die af breken, de stukken eenvoudig ter aarde vallen, zonder eene poging te doen om hunnen vijand
met dezelve te bezeeren. Deze bijzonderheid werd ons niet alleen door alle Dajakkcrs, die wij nopens
deze eigenaardige gewoonte van den Orang-oetan ondervraagd hebben, maar ook door onze Sundanesche
jagers, van welke de een zeven en een ander drie individuen van dit dier gedood hadden, ten stelligste
verzekerd. De laatsten beweerden eenparig, dat men bij zoodanige gelegenheid volstrekt niets te vreezen
badde, wanneer men slechts zorg droeg van zich niet vlak onder bet onrustig rondkruipende dier te
plaatsen. Deze vertooning van kwaadheid en kracht moet intusschen somwijlen de geheele verwoesting
van eene boomkruin ten gevolge hebben, bijaldien aan een volwassen mannetje van den Orang-oetan,
door middel van pijlen of cenig vuurwapen, zoodanige smart veroorzakende wonden worden toegebragt,
welke niet doodelijk zijn, of eenen zeer langzamen dood te weeg brengen. 'Wanneer de scherp gepunte
pijltjes eenigzins diep in het vleesch doordringen, breken zij, door de bewegingen van het dier, veelal
van voren af, zoodat alleen de vergiftigde spitsen van dezelve in het ligchaam blijven steken. Oude
individuen zouden ook wel eens de pijlen onverwijld zelven weder uittrekken, inzonderheid wanneer de
ledematen of het voorlijf door dezelve getroffen werden. Zoodra echter een Orang-oetan op deze wijze
gedood is, haasten zich de inlanders om alle pijlwonden uit te snijden, waarbij zij gewoonlijk vrij mild te
werk gaan en het overige vleesch met de meeste gerustheid nuttigen. Gemeenlijk beginnen zij met het dier
te villen, snijden het daarna in stukken en halen er vervolgens het vet af, aan hetwelk zij, tot bereiding
hunner spijzen, vooral veel waarde hechten. Het vleesch gebruiken zij zoowel verseb, na het op het
vuur geroosterd te hebben, als bij wijze van Binding (in gedroogden staat). "Van het vel maken zij
somtijds buisjes zonder mouwen en mutsen van verschillenden vorm, welke kleedingstukken zij voornamelijk
op strooptogten, of ook wel, bij gelegenheid van vrolijke feesten, tot vermomming gebruiken,
ten einde zich een wild en woest aanzien te geven. — De volwassen Orang-oetans zijn meestal ongemeen
dik en vet. Oude mannetjes zouden soms zooveel wegen, dat drie tot vier man er eene vracht aan
hebben. Het vleesch dezer dieren is wit en zacht, heeft echter, even als dat van alle apen, eenen
eenigzins zoetachtigen reuk en smaak, die voor Europeanen en inlanders, welke daar niet aan gewoon
zijn, ten hoogste walgelijk en onaangenaam is.
Op Borneo heeft de Orang-oetan, voornamelijk in gevorderden leeftijd, behalve den mensch, naau-
welijks eenen vijand. De Felis macrocelis, als de grootste kattensoort, welke op dit eiland voorkomt,
zal zich waarschijnlijk niet ligt aan een’ ouden Orang-oetan wagen, evenmin als hem de Maleische beet
(Ersus malayanus), die buitendien een minder bloeddorstig roofdier is, en slechts in den uitersten nood
menschen en groote zoogdieren aanvalt, gevaarlijk zal zijn. Minder veilig is de Orang-oetan op Sumatia,
voor den koninklijken tijger (Felis tigris), tegen wiens gevaarlijke moordzucht hij alleen door zijn
aanhoudend verblijf op de boomen, en door diens onbekwaamheid om eenigzins regtstaande stammen te
beklimmen, eenigermate gewaarborgd wordt.
De zintuigen van den Orang-oetan schijnen, met uitzondering van het gehoor, niet bijzonder
scherp. Alhoewel zijn licht bruin oog levendig en vol uitdrukking is, schijnt hetzelve toch cenigzins
kortzigtig te zijn. Wij meenen zulks te mogen afleiden uit hetgeen wij, zoowel bij jonge dieren,
als vooral ook bij het bovenvermelde groote individu hebben waargenomen. Wanneer men aan
dezen de eene of andere tuinvrucht vertoonde, gaf hij onverwijld door gebaren en blikken zijn verlangen
te kennen, om die vrucht te bekomen, hoogst waarschijnlijk in de verbeelding, dat zij van deze
of gene hem bekende en geliefde soort zoude zijn; zoodra hij echter de vrucht ontvangen en van alle
kanten naauwkeurig bekeken en besnuffeld had, wierp hij haar onverschillig van zich weg, zonder er
verder meer naar om te zien. Toonde men hem een oogenblik daarna cene tweede vrucht van dezelfde
soort, dan trachtte hij dat voorwerp, hetwelk hem op den geringen afstand van slechts vier tot zes
schreden, niet volkomen duidelijk scheen te zijn, evenzeer magtig te worden, doch met geen ander gevolg
dan de eerste reis. — De gewoonte van den ouden Orang-oetan, om alles, wat hij in handen krijgt,
met groote oplettendheid te beschouwen en, niet alleen, even als bijziende menschen, ieder voorwerp
zeer digi onder het oog te houden, maar tevens met opmerkzaamheid te beruiken, is evenzeer aan de
jonge individuen geheel eigen. Bij deze laatste handeling is het ons voorgekomen, dat het reuk-orgaan
van den Orang-oetan wel tot eene fijne onderscheiding geëigend, doch daarom juist niet bijzonder scherp
is; vermits hij steeds alle voorwerpen vlak tegen de neusopeningen aan houdt.
Naar betgene wij omtrent het tastvermogen der handen bij den Orang-oetan hebben opgemerkt,
schijnt het ons toe, dat hij minder fijn gevoel in de vingers bezit, dan sommige andere Quadrumana.
Zijne groote vleezige lippen, vooral de zoo rekbare onderlip, kunnen daarentegen als zijne voornaamste
tastwerktuigen worden aangemerkt. Met de binnenzijde der lippen en inzonderheid met de onderlip,
welke hij tot dat einde eenigzins buitenwaarts buigt, onderzoekt de Orang-oetan niet slechts zijne spijzen,
maar hij betast met dezelve ook steenen, houtwerken, de kleederen der menschen en alle andere dingen,
die zijne nieuwsgierigheid gaande maken. Spijzen, die hem eenigzins vreemd voorkomen, neemt hij
gewoonlijk tusscheu de lippen en de tanden, dezelve eenige malen langs het gebit heen en weder schuivende,
alvorens er iets van in den mond te brengen. De onderlip speelt daarenboven eene belangrijke
rol bij het nuttigen van vloeistoffen. Terwijl de Hylobales met open’ mond de regendroppels opvangen,
of met hunne, van nature kromme handen, die zij in het water dompelen en vervolgens boven den
opwaarts gerigten mond ledigen, hunnen dorst lesschen, bezigt de Orang-oetan, lot datzelfde doel,
alleenlijk zijne lippen. Heeft hij dorst en begint het toevallig te regenen, dan steekt hij zijne onderlip,
in de gedaante van eenen grooten lepel, eenige duimen ver vooruit, en vangt aldus zooveel regenwater
op, als hem nut is. Van deze eigenaardige kunstgreep, om de onderlip, als ware het, lot eene soort
van waternapje aan te wenden, bediende zich ons groot, wild individu telkens, wanneer het dorst had
cn men eenig water van boven op hem liet nederdruipen; doch, vulde men de halve kokossehaal, welke
zich als drinkvat in zijn hok bevond, met water, dan nam het dier die schaal, met eene waarlijk men-
schelijke vaardigheid, met eene zijner voorhanden op, en goot het vocht in de Iepelvormig verlengde