Zij is een weinig kleiner, clan deze soort; zijnde de grootste voorwerpen, welke wij bezitten, niet langer
dan 0'",33, waarvan 0U1,18 door den staart worden ingenomen.
Zeer jonge voorwerpen hebben bij den eersten opslag van het oog een geheel ander aanzien, dan de
oude, hetgeen inzonderheid daaraan is toe te schrijven, dat hun kop, door de kortheid van den nog niet
ontwikkelden snuit, veel ronder is dan die der ouden, dat de haren van hunnen staart zeer kort en de
staart derhalve eerder rond, dan tweerijig schijnt te zijn.
De kleuren dezer soort vertoonen mindere afwijkingen, dan die der voorgaande: hij sommige voorwerpen
neemt de kleur der onderdeden een’ flaauw geelachtigen tint aan. Somtijds trekt die der
bovendeden een weinig in het geel-bruine, en heeft de staart wel eens een’ flaauw zwart-bruinen tint.
De huid der dun behairde ooren is licht bruin; de neus, de weinig behairde lippen en de voetzolen zijn
meer of minder rood vleeschkleurig; de oogleden witachtig; de oogen donker bruin.
De Hylogalea javanica bewoont, behalve Java, ook Borneo en Sumatra; zij is op deze drie eilanden
zeer gemeen en schijnt onder alle soorten van haar geslacht over de grootste uitgestrektheid verspreid
te zijn, daar zij even menigvuldig in de vlakke, maar wilde kuststreken, als in de groote bergwouden,
tot op ongeveer 4000 voet hoogte gevonden wrordt. Men ziet haar dikw'erf in het lage hout langs de
kanten der boschvelden, in de koflijplantaadjen en, over het geheel, in alle digt en somber, met
struiken, heesters en boomen begroeide oorden. Het is een vertrouwelijk, argeloos en levendig diertje,
dat, altijd in bew'eging, nu eens op den bodem onder de dorre bladen en in het mos naar voedsel zoekt,
dan weder, met hetzelfde doel, in elke scheur der schors, in elk boomhol zijn’ snuit steekt, naauw'-
keurig de, langs zware en oude stammen groeijende varen- en orchideënstruiken doorsnuffelt, en op die
wijze de grootste boomen, van den wortel tot den top op- en afklimt. Vooral ontwaart men het vaak in
de vijgenboomen, w'anneer door hunne rijpe vruchten vele insekten worden aangelokt. Volgens de
opgave onzer Sundanesche jagers, aast dit diertje bij voorkeur gaarne op de rijpe Honje-, Piening- en
Tapoes of Rongod-vruchten (Eletteria speciosa, mollis en coccinea, Dl.), alsook op die van den Kie
Darangdan (Ficus heteropleura, Dl.). — Toen wij in het midden van slagtmaand 1836, den berg Sakoem-
bang, in de Lawut-landen op Dorneo, bestegen, vond een onzer jagers, op de hoogte van ruim 2600
voet boven de zee, een nest met 2 jongen van Ilyl. javanica. Dit nest stond in een’ digten orchideën-
slruik, die omstreeks twaalf voet boven den grond, aan eenen dikken stam groeide. De moeder was
bij het bestijgen van den boom aan den jager ontsnapt. De jonge diertjes, uit hun warm mosnest genomen,
rilden van koude (de honderddeelige thermometer teekende 22 ); zij hielden zich te zamen
gerold en schenen niet schuw, ofschoon zij niet zeer klein meer w'aren. Intusschen W'ilden zij geen
voedsel nemen, en alvorens wij aan den’ voet des bergs in ons leger terugkwamen, w'aren zij dood. —
liet geschreeuw' van de Ilyl. javanica bestaat slechts uit eenige fijne klanken. — De Sundanezen op Java
noemen dit diertje Emes, de Dajakkers, in het zuidelijke gedeelte van Dorneo, Broejoek, en de
Maleijers, aan de westkust van Sumatra, Toepei ahar (*).
(*) Akar (^1) beteckent: w o rte l en ook k ru ip e n d e p lan t.
IV. HYLOGALEA MURINA.
Tab. XXVI, fig. 5; Tab. XXVII, lig. 17 en 18.
Men is de ontdekking dezer nieuwe soort aan den Heer Diard verschuldigd, welke een exemplaar bij
Pontianak, ter westkust van Borneo, verkregen en aan het Rijks-Museum gezonden heeft. Daar wij
de soortskenmerken hiervoren reeds opgegeven hebben, laten wij de uitvoerige beschrijving van voor-
noemd voorwerp, naar hetwelk ook onze afbeelding vervaardigd is, thans volgen.
Geheele lengte van het dier 0m,22, w'aarvan 0m, l l voor den staart. Snuit smaller en puntiger, en
naar evenredigheid ook een weinig langer, dan van Ilyl. javanica. Neus klein, van achteren door eene
lijn begrensd, die aan de zijden eenigzins schuins naar voren loopt. Oogen een weinig kleiner, dan van
Ilyl. javanica; ooren daarentegen naar evenredigheid grooter. Voeten, vooral de zool der achtervoeten
en ook de teenen, korter dan die der overige soorten en veel zwakker. Nagels, alle van gelijke grootte,
zwak, sterk gebogen, puntig en, naar evenredigheid, veel kleiner dan gew'oonlijk. Middelste teenen
der voorvoeten een weinig langer, dan de tweede en vierde; de buitenste wederom een weinig korter,
dan de vierde, en de binnenste de helft korter dan deze en verder naar achteren staande. Aan de achtervoeten
zijn de derde en vierde teen van gelijke lengte; de tweede is een wreinig korter dan deze, en de
buitenste wederom iets korter, dan de tweede; de binnenste eindelijk is ook hier kort, en staat verder naar
achteren, dan de overige teenen. De zolen zijn in hare geheele lengte naakt. De staart is even lang
als het ligchaam, van onderen met zeer korte, aan de zijden en van boven met eenigzins langere haren
bekleed, die naar zijne punt nog langer worden en eene soort van kw'ast vormen. Ofschoon de staart,
door de vleug der haren en hunne kortheid van onderen, eigenlijk tweerijig is, schijnt hij echter veeleer
rond, daar de haren van ter zijde en van boven zoo kort zijn, dat hunne rigting slechts onvolkomen in
het oog valt. Het hair der overige deelen van dit dier is in het algemeen korter, dan bij de andere
soorten, en mist ook de lange, zwarte, glanzige punten op de achterdeelen; aan de zijden van den
snuit loopen de haren niet naar boven, gelijk dit gew'oonlijk plaats heeft, maar schuins naar achteren.
De kring rond de oogen is kaal, en het oor aan weerszijden met enkele korte hairtjes bezet, die alleen
aan den buitenrand van hetzelve een W'einig langer worden en digter bijeen staan. Men ziet enkele
zwarte borstelharen aan de lippen, en een’ bundel derzelve aan elke zijde der wangen onder het oog,
in eene regte lijn met den mondhoek.
De hoofdkleur der bovendeden is een gedachtig bruin, hetwelk op de voorhelft van het dier in het
olijfkleurige, op de achterhelft en op den staart in het rood-bruine trekt. Alle haren der bovendeden
zijn met zw'arte ringen geteekend. De onderdeden, de binnenzijde der pooten, de zijden van den hals,
eene streep onder het oog tot op de helft van den snuit, en eene langwerpige vlek, van den bovenhoek
des oorworlds tot aan den bovenrand des oogs loopende, zijn witachtig. De geheele ruimte tusschen het
oor en het oog wordt door eene breede zwarte streep ingenomen. De nagels zijn gedachtig.
Vermits deze soort in den vrijen staat niet door ons is waargenomen, zijn wij ook niet bij magie,
eenige nadere berigten aangaande hare levenswijze te kunnen mededeclen.