mogen gelukken. De zucht tot het geheimzinnige, welke men bij alle Indische eilanders aantreft, verijdelde
al onze nasporingen en werd buitendien, in dit geval, nog door het eigenbelang versterkt, vermits
de Maleijers zulke groote voorwerpen steeds vrij voordcelig aan Europesche ambtenaren, kooplieden of
gezagvoerders van schepen kunnen kwijtraken. Voor den bovenbedoelden Orang-oetan, dien zij pas
gevangen hadden en in een zwaar, uit dikke boomtakken vervaardigd hok bewaarden, vroegen zij
aanvankelijk 70 realen (140 gulden), maar na eenig onderhandelen, gaven zij ons denzelven voor
40 realen. Eenige maanden vroeger hadden zij een dergelijk voorwerp voor 60 realen verkocht. Door
deze goede uitkomsten aangemoedigd, schijnen zij het voornemen te hebben om hun geluk, in het
vangen van groote Orang-oetans, verder te beproeven; en het is vooral om geene mededinging op te
wekken, dat zij op eene slimme wijze, van liet moeijelijke en kunstmatige dier vangst hoog opgeven,
en zich met de meeste geheimzinnigheid uitlaten over het Obat of geneesmiddel, dat volgens hen, tot
het wel slagen van dezelve volstrekt noodzakelijk is. Het tegengif zoude uit velerlei wortelen en kruiden
bestaan, die, na eerst fijn gesneden en gedroogd te zijn, tot poeder gestampt worden. Zij erkenden
intusschen zelven, dat hun middel geenszins onfeilbaar was; ja , dal zij reeds wel te vreden waren,
wanneer zij van de drie of vier Orang-oetans er slechts één’ in het leven konden behouden. Deze verklaring
bewijst genoegzaam de ontoereikendheid van hun zoogenaamd tegengif, en wij meenen het er
voor te mogen houden, dat die weinige in het leven geblevene individuen, ook zonder eenige behandeling
hoegenaamd, niet dadelijk gestorven zouden zijn, öf omdat zij misschien te ligt, öf op niet zeer
vaatrijke plaatsen gewond werden, ófwel doordien het vergif te zwak en in te geringe hoeveelheid in het
ligchaam gedrongen was om eenen dadelijken dood ten gevolge te hebben. In zulke gevallen schijnt
het gif eene langzame kwijning in het geheele gestel te weeg te brengen, waardoor hetzelve allengskens
ondermijnd wordt en eindelijk sterft. Ons, ten minste, is slechts een enkel voorbeeld bekend geworden,
dat een, op deze wijze gevangen Orang-oetan (het was een wijfje), na verloop van een jaar, nog leefde
en frisch en gezond scheen te zijn; alle andere, door middel van vergiftige pijlen verkregene voorwerpen,
hielden het meestal slechts weinige dagen, zeldzaam eenige weken of maanden uit.
Sommige Dajakkerstammen (*) zijn groote liefhebbers van het vleesch des Orang-oetans, en maken
derhalve ook veel jagt op hem. Deze vervolgingen hebben hem langzamerhand uit al die streken verdreven,
waar de rivieroevers eenigzins sterk bevolkt zijn. Daar moet men hem thans diep in het boseli
gaan opzoeken, hoewel hij aan een verblijf in de eenzame wildernissen, langs den kant van het water,
verre de voorkeur geeft. De Dajakkers bezigen tot de jagt op den Orang-oetan, gelijk wij reeds hier-
voren hebben aangestipt, hunne kleine pijltjes, die zij, uit een houten blaasroer van vijf tot zes voet
lengte, op 25 tot 30 schreden, en soms op nog grooteren afstand, vrij zeker en krachtig op hun doel
afschieten. Zij hebben tot dat einde steeds een aanzienlijk getal pijltjes, Damek geheeten (f), bij
(¥) Onder anderen de Oeloe Bejadjoe’s , vooral dat gedeelte van dezen volkrijken stam, hetwelk het wijduitgestrekte
stroomgebied van de zoogenaamde Groote-Dajak of Soengej kahajan, en de rivier van Kapoeas met hare zijtakken
bewoont; voorts de Dajakkers van Sampiet, die van Kotaringin en meer andere, zich nog op eenen lagen trap van
beschaving bevindende inboorlingen der zuid- en westkusten van Borneo.
(j") Deze pijltjes zijn in het geheel 0,25 tot 0,26 lang, somwijlen alleen van hout of droog bamboesriet vervaardigd;
doch meestal van kleine, koperen, lancetvormige punten voorzien.
ziel), welke in een’ bamboezen koker (Telep) steken, dien zij èf op de zijde, óf van achteren, met
eenen haak in den lendegordel dragen. Het blaasroer (Sicpcl) dient daarenboven als piek, tot welk
einde het van voren, op de zijde der opening, met eene laneetvormige spies, van omtrent een’
voet lengte, voorzien is. Het vergif, waarmede zij de punten der pijlen bestrijken, bestaat uit
twee verschillende soorten, welke bij de Bejadjoe—Bajakkers bekend zijn onder de benamingen van
Siren en Ipoe. De laatste soort houden zij voor minder sterk dan de eerste. Beiden worden
op verschillende wijze toebereid. Het Siren wordt uit bet sap van een’ zeer hoogen en zwaren boom
verkregen, die, öf de beruchte Pohon Oepas (Antiaris toxicaria) zelf is, öf eene aan denzelven
zeer naauw verwante soort. Het Ipoe daarentegen wordt uit den bast en de bladeren van eene
groote slingerplant vervaardigd, die op de zuidkust van Borneo niet zeldzaam schijnt te wezen, terwijl de
Siren-boom alleen in sommige afgelegene binnenlandsche streken zoude te vinden zijn. Of deze slingerplant
al dan niet soortelijk onderscheiden is van den, door Leselienault beschreven’ Strychnos tieule (*),
kunnen wij niet beslissen. Het daaruit bereide pijlgif wordt in het zuidelijke gedeelte van Borneo
door de inboorlingen het meest gebruikt, zoowel tot de jagt als tot den oorlog. De Banjerezen noemen
deze gifsoort meer bepaaldelijk Ratoes, ofschoon zij onder dezen naam ook dikwerf plantengif in het
algemeen verstaan. — Naarmate het bereide gif sterk is, en een Orang-oetan op deze of gene plaats zijns
ligchaams min of meer diep met de pijlen gewond wordt, bieden zijne krachten korteren of Iangeren
tijd aan de werking van liet gif tegenstand, waarbij bet natuurlijk zeer op den ouderdom van het dier,
op zijn gestel, geslacht enzv. aankomt. Bijaldien de pijlen gelukkig en met genoegzame kracht gelroflèn
hebben, zóó, dat zij eenigzins diep in bet vleesch zijn dóórgedrongen, zoude een groote Orang-oetan,
soms binnen een half uur, door de hevigste stuiptrekkingen overvallen worden en, wanneer bij zich
niet tussehen eene vork van zware takken legt, uit de hoogte nederstorten. Dan, het gebeurt ook
somwijlen, dat een, zelfs met vele pijlen geraakt dier, nog een’ gebeden dag door de hoornen blijft
klauteren, alvorens de kramppijnen zich met genoegzame hevigheid verheffen om hetzelve eenen lang-
zameren dood te berokkenen.
Zoodra gevoelt zich een Orang-oetan, hetzij door een’ pijl, door hagel of door eenen kogel niet
gewond, of dadelijk bijaldien de levensverrigtingen niet te zwaar zijn gestoord geworden — neemt
liet dier zijne toevlugt naar bet hoogste punt van den boom, waar bet zich op bevindt, of bijaldien die
niet bijzonder hoog is en er een grootere in de nabijheid staat, tracht bet diens top zoo spoedig mogelijk
te bereiken. Onder liet klimmen laat bet nu en dan zijn zonderling geschreeuw liooren, hetwelk aanvankelijk
uit eenige fijne en hooge toonen bestaat, maar vervolgens in een diep en zwaar gebrul, niet
ongelijk aan dat van een panter, eindigt. Bij den aanlief, wanneer het dier de belle, genoegzaam
smakkende toonen voortbrengt, steekt het zijne beide lippen in eene trechtervormige gedaante, sterk
vooiuit; maar bij bet daarop volgende doffe gebrom, doet liet den mond wijd open, waarbij alsdan
tevens de groote vliezige keelzak opgeblazen wordt. Nooit echter grijnst de Orang-oetan den mensch
aan, die hem vervolgt, of toont hem, met geopenden muil, liet krachtig gebit, gelijk de oude Cynoee-
phali, Innui en sommige Cercopitheci bij dergelijke gelegenheden gewoon zijn, waarschijnlijk met het
(*) Annales tlu Museum d ’h ist. na t. Tom. XVI. p. 479, PI. 23.
Mabimaua.