op Java, Mocnding, welke naam ook in het Laag-Javaanseh is overgegaan, waar hij anders
dien van Kcbó draagt, terwijl hem de inboorlingen van lïali Kabo, en die van Madura Karboeï
noemen. In het Hoog-Javaansch heet hij Mahêsso of Mahisso, in navolging van zijnen
Sanskritnaam Mahischa (*). Zeer verschillend van de tot hiertoe opgegevene namen zijn die, welke
de buffel in de meer ooslelijke streken van den Indischcn Archipel draagt. Bij de Banjerezen b. v.,
aan de zuidkust van Borneo, heet hij Krewan, en bij de Dajakkers van het middelgedeelte (distrikt
Pekocmpai) der rivier Doeson, en van den Bcjadjoe-stam, Iladangan. Bij de Makassaren, op Celebes,
is hij onder den naam Lambar, en bij de Boeginezen onder dien van Todong bekend. Bij de inboorlingen,
eindelijk, van bet eiland Sawoe, bezuiden Flores, heet de buffel Kewon, bij die van Rotti Kapa,
en bij de westelijke bewoners van Timor, of de eigenlijke Timorezen, B itje il of Tlitjil. Behalve den
,.eeds opgegeven en meest gewonen Sanskritnaam Mahischa (voor het 3 , Mahischi voor het ¥), draagt
de buffel nog onderscheidene namen in die taal, welke deels op zijne ligchamelijke hoedanigheid, deels
op zijnen natuurlijken aard, en deels ook op bet nut, dat hij oplevert, zinspelen. Onder al dezen vermelden
wij hier alleen die van Kansara, d. i. die vaak h e t wa ter bezoekt, en Ktnasa, d. i. landbouwer,
ploeger. De wilde, mannelijke buffel wordt, bij verkorting, in het Bengaalseh en Hin-
dostansch Arnd (Ujl), en de wilde buffelkoe A rn i ( J J ) genoemd. In het Bengaalseh beet de mannelijke
wilde buffel ook drand, welk woord, even als bet voorafgaande arnd, verbasterd en afgeknot is van
dranya mahischa (Sanskril), d. i. bosch- of wilde buffel (dranya = bosch, w ild e rn is, of wat
in het bosch is g eboren, vandaar dranyapasoe, een wild of boschdier, gelijk een buffel, een
aap enzv., bij Wilson, Dict. Sanskrit).
(*) Verbasteringen van clil woord zijn ook liet Bengaalsche Bhanischa en het Hindostansche Maihikd (Maihiki
de buffelkoe).
VERKLARING DER PLATEN.
PLAAT 35.
Fm. 1. Bos sondaicus; oude stier; op een achtste
der natuurlijke grootte, naar de natuur geteekend en
met behulp Tan eene, door den Hoogl. Reinwardt van
Java medegebragte cn naar hel leven gekleurde schets,
in plaat gebragt.
Fm. 2. Idem; kalf, van het mannelijke geslacht,
afkomstig van Borneo; mede op een achtste der natuur-
lijke grootte.
PLAAT 36.
Fig. 1. Oude koe van Bos sondaicus.
Fig. 2. Jonge stier. Beide figuren naar voorwerpen
van Java, op een achtste der nat. grootte geteekend.
PLAAT 37, 38 en 39.
Afbeeldingen van schedels van Bos sondaicus; allen
loL op een vierde der natuurlijke grootte verkleind.
A.) Van eenen zeer ouden stier:
PI. 37, lig. 1, van boven, PI. 38, fig. 1, van achteren,
PI. 39, fig. 1, van de zijde gezien.
B.) Van een’ volwassen stier, in middelbaren leeftijd:
PI. 37, fig. 2, van boven, PI. 38, fig. 2, van achteren,
PI. 39, fig. 2 , van de zijde gezien.
C.) Van eene oude koe:
PI. 38, fig. 3, van boven, PI. 39, fig. 3, van de zijde gezien.
D.) Van een’ jongen stier:
PI. 38, fig. 5, van boven gezien.
E.) Van eene jonge koe:
PI. 38, fig. 4, van boven gezien.
PLAAT 40.
Mannelijke Bos bubalus, gelijk die, in normalen staal,
op de Indische eilanden, als huisbuffcl voorkomt. Volgens
eene, door onzen teekenaar van Oort, op Java,
naar het leven vervaardigde afbeelding in kleuren, op
een achtste der natuurlijke grootte geteekend.
PLAAT 41.
Afbeeldingen des schedels van don tammen buffel der
Sunda-eilanden; fig. 1, van boven, fig. 2 , van do zijde,
fig. 3, van achteren gezien. Alle op een vierde der
natuurlijke grootte.
OVER
D E H E R T E N
VAN DEN
INDISCHEN ARCHIPEL,
DOOR
SAL. MtLLER EN HERM. SCHLEGEL.
fP l a a t X L I I t o t X L V .J
D e herten van den Indischen Archipel hebben alle, met uitzondering van eene enkele soort, den
Cervus muntjac, het kenmerk gemeen, dat hunne horens slechts met drie takken voorzien zijn, van
welke één digt bij den wortel (rozenkrans) van den horen geplaatst is. Zij stemmen hierin overeen met
de herten, welke het vasteland van Indië en de Philippijnsche eilanden bewonen, weshalve zij met deze
eene zeer natuurlijke, zoölogisch en geographisch begrensde groep uitmaken. Hamilton-Smith (Griffith,
Anim. Kingdom, Y. IV, p. 104) heeft reeds de gepastheid gevoeld, deze dieren onder een’ eigenen
naam af te zonderen; maar hij vormt uit hen twee groepen en bestempelt die met de namen Russa en
Axis. Onder den eersten naam begrijpt hij de soorten met hoektanden, doch voegt daar ook den
Cervus mariannus hij, ofschoon deze geene hoektanden heeft; onder den tweeden naam vereenigt hij
de soorten zonder hoektanden. Volgens deze verdeeling zouden eigenlijk in de eerste groep al de groote
soorten, Cervus equinus en Cervus russa met zijne nevensoorten, vereenigd moeten worden, vermits
deze alleen met hoektanden voorzien zijn; terwijl tot de tweede groep slechts de kleinere soorten, Cervus
axis, porcinus, mariannus en Kuhlii, zouden behooren, welke zich alle door het gemis van hoektanden
kenschetsen. Slaat men echter het onderlinge verschil gade, hetwelk de gedaante der horens dezer
dieren aanbiedt, dan blijkt het weldra, dat die op het gemis of het bezit van hoektanden berustende
Mammalu. 53