onderlip, vanwaar het vervolgens in den mond geslurpt werd. Op eene andere wijze dronken onze
jonge Orang-oetans, wanneer men hen in eenen schotel of kom water voorzettede. Zij trokken alsdan
de lippen meestal punLig, als eenen trechter te zamen, bragten haar even onder de oppervlakte
van het vocht, en zogen het door de ronde opening op. Intusschen namen zij ook, bijaldien de omstandigheden
deze wijze van hunnen dorst te lesschen niet toelieten, somwijlen daartoe hunne handen te
baat. Wanneer men namelijk, voor de traliën der hokken, waarin zij opgesloten waren, een kommetje
of glas met suikerwater plaatste, dan staken zij de armen tusschen de stijlen door, dompelden, even
als de katten gewoon zijn, hunne handen in het vocht, lekten dezelve met de lippen af, en herhaalden
dit zoo dikwerf tot het geheel ledig was.
Onder alle zintuigen echter, bezit ongetwijfeld het gehoor van den Orang-oetan de meeste volkomenheid,
en hierin schijnt het voornaamste middel te bestaan, waardoor hij zich het zekerst aan zijne vijanden
onttrekken kan. De ongemeene scherpheid van zijn gehoor stelt hem in staat, om het spreken van
menschen, of ook het minste geritsel, dat door het betreden van het drooge rijs of der dorre bladeren
op den grond wordt te weeg gebragt, op eenen grooten afstand te vernemen. Zoodra wordt hij niet
iets dergelijks gewaar — en, dewijl voorzigtigheid en list zijne voornaamste veiligheidsmiddelen zijn, is
hij altijd op zijne hoede — of hij tracht zich dadelijk achter groote takken of tusschen het digte loof van
zeer hooge boomkruinen te verschuilen, waar hij zich alsdan zoo lang onbewegelijk stil houdt, tot het
gevaar verdwenen is. Gaan de Dajakkers derhalve op den Orang-oetan uit, dan sluipen zij in de
grootste stilte door het boseh, of, indien zij zulks te water ondernemen, hetwelk dikwerf geschiedt,
daar dit dier zich gaarne in de nabijheid der rivieren ophoudt, dan varen zij met eene kleine kano digt
langs den oever, maar roeijen met hunne ligte spadelvormige pagaaijen zoo zacht, dat de slagen naau-
welijks hoorbaar zijn.
ONTLEEDKUNDIGE BESCHOUWING
VAN EEN’ VOLWASSEN
O R A N G - O E T A N ,
r* » n i i s A T r n v s , id n n .i
VAN HET MANNELIJK GESLACHT,
DOOK
G. SANDI F O R T,
MED. DOCT., ANAT. ET PHYSIOL. PROFESSOR AAN DE HOOGESCHOOL TE LEIDEN.
In het begin der maand maart 1838, ontving ik van ’s Rijks Museum van Natuurlijke Historie een’ volwassen
Orang-oetan {Simia satyrus, Linn.) van het mannelijk geslacht, de lengte hebbende van 1,155, gerekend van de
kruin des schedels tot beneden den hiel, de knie zoo regt gebogen als de inplanting der dij-spieren aan het scheenbeen
toeliet; welke Orang-oetan de Heer Dr. S. Müller, bij zijne terugreize van Borneo, levend met zich voerde, doch die
gedurende de overvaart, van genoemd eiland naai- Java, op zee gestorven was.
Onmiddellijk na het overlijden had men het dier met die voorzigtigheid zijne huid ontnomen, dat alle onderliggende
deelcn ongeschonden gebleven waren, en het mannelijk lid en de heide ballen zich in hunne natuurlijke ligging bevonden.
Men had de heide musc. temporales van den hoofdschedel afgescheiden en buitenwaarts in hun geheel omgeslagen; het
beenig hersenhol in eene horizontale rigting doorgezaagd en van het harde hersenvlies losgemaakt; op twee plaatsen
de tusschen-ribbige spieren doorgesneden en de buikholte geopend, ten einde het bewaringsvocht overal zoude kunnen
doordringen en alle deelen, zelfs de diepst in de holligheden gelegene, behoorlijk voor bederf zouden bewaard worden;
vervolgens had men het geheele dier, in eene gekromde houding, in een vat met sterken arak besloten en op die wijze
overgevoerd.
Bij de uitwendige beschouwing bleek het, dat dit dier bij zijn leven ten sterkste vermagerd was; door de werking
van den arak op de spieren, waren dezelve zoo hard en bruin van klem-, dat zij niet van elkander te onderscheiden
waren en het geheele dier het voorkomen had van in den rook gedroogd te zijn; zoodat de bijzondere deelen, als de
kop, de armen en beenen, in hunne geledingen niet konden gebogen worden. Aan zijnen linker arm, voorwaarts van
de inplanting van den musc. deltoides, was eene wonde, welke eenigen lijd gezworen scheen te hebben, en door een’
afgeschoten pijl, hij het vangen, veroorzaakt was.
De hals en het bovenste gedeelte der borst waren zeer opgezet, en men ontwaarde, hij uitwendige klopping, een
cenigzins hol geluid. Mijne eerste zorg was derhalve, om de hersenen te onderzoeken, ten welken einde ik, het
afgezaagde gedeelte van het hersenhol opgeligt hebbende, de dura mater doorsneed, en de bovenste oppervlakte der
hersenen afbeeldde (*). Uitwendig waren dezelve door het geestrijk vocht gehard; op het midden der beide halfronden
(liemisphaeria) schenen er overblijfselen van aanwezig geweest zijnde Arachnitis gevonden te worden. De groote en
kleine hersenen met de medulla oblongata vervolgens met alle behoorlijke voorzigtigheid uit het hersenhol genomen
hebbende, bleek het spoedig, dat dezelve slechts uitwendig verhard waren en, daar men verzuimd had de dura mater
te openen, dat het vocht niet genoegzaam tot in het binnenste der hersenen had kunnen doordringen; even zoo was
de medulla oblongata weinig of niet verhard.
(*) Plaat 2. %. 1.
Mammalia.