beeft van dezen aap de eerste beschrijving en afbeelding geleverd (Lesson, C en tu ric zoologique,
PI. 40). Wij kunnen, wat de hoofdzaak betreft, tot die beschrijving verwijzen* doch moeten, ter
nadere bepaling der soort, eenige verschillen opgeven, die het kleed onzer voorwerpen oplevert. Deze
afwijkingen komen echter zoo menigvuldig voor, dat het bezwaarlijk is, twee of meer voorwerpen aan
te wijzen, wier kleur volmaaktelijk met elkander overeenstemt; weshalve liet ook moeijelijk valt, zoodanige
algemeene beschrijving der kleuren te geven, dat zij op alle voorwerpen kunne worden toegepast,
en de vaste kenteekenen op te sporen, door welke zich deze aap van Semn. melaloplios onderscheidt.
In liet algemeen kan men intussclien zeggen, dat Semn. flavimanus meer bont van kleur is; dat de
kleuren onderling scherper tegen elkander afsteken en minder in liet rood-bruine spelen, dan die van
Semn. melaloplios, bij welken laatstgenoemde kleur steeds de lieersckende is. De staart en de overige
vier ledematen zijn min of meer licht geelachtig bruin-rood en, bijzonder het eerstgenoemde deel, nooit
zoo donker, als bij Semn. melaloplios. De grondkleur van den rug is van dezelfde kleur, ofschoon een
weinig lichter; doch alle haren zijn hier met zwarte punten voorzien, eene eigenschap, welke ook den
haren aan de buitenzijde der voorste ledematen eigen is. De onderdeden van den romp, de binnenzijde
der pooten en de wangharen zijn gedachtig wit met eenen meer of min roodachtigen tint. De haren
van liet voorhoofd zijn bleek geelachtig rood-bruin, maar dezelve worden aan de zijde van den kop door
eene zwartachtige streep begrensd. De kuif is van voren insgelijks zwartachtig, van achteren daarentegen
van dezelfde kleur als het voorhoofd.
Omtrent de lengte van den staart neemt men bij Semn. flavimanus dezelfde afwijkingen waar, als,
volgens onze opgaven, bij Semn. melaloplios en rubicundus worden gevonden. Dij een oud mannetje
der onderhavige soort was de staart 0,745; bij een ander mannetje 0,81; bij een groot wijfje 0,764
en bij een ander voorwerp dezer kunne 0,84 meters lang. — Het gelaat is van eene zwartachtige
loodkleur, met uitzondering der lippen, welke eene vuile vleeschkleur hebben. De oogen zijn bruin;
de ooren bruinachtig met eenen vleeschkleurigen tint, en de naakte deelen der handen zwartachtig.
Semn. flavimanus vindt men reeds in zeer jeugdigen leeftijd met het kleed, aan de ouden eigen.
Zijn gelaat is alsdan eenigzins lichter loodkleurig; zijne oogen zijn donker bruin, en zijne ooren vuil
bruinachtig. Een jong van het vrouwelijke geslacht, in de maand november verkregen, scheen ons toe,
naar zijne grootte oordeelende, in maart of april van datzelfde jaar geboren te zijn.
Wij vonden den Semn. flavimanus ter westkust van Sumalra slechts op ééne plaats, te weten in het
groote vlakke voorland van het dislrikt Indrapoera. De bewoners noemden hem insgelijks Sirnpei, en
zulks met zoo veel te meer regt, daar in die streek de S. melaloplios niet schijnt voor te komen, ten
minste door ons nergens aldaar gevonden is. Opmerkelijk is het, dat men, omgekeerd, in die oorden,
waar deze laatste leeft, den S. flavimanus te vergeefs zoekt. — In de gemelde kuststreek kwam ons
S. flavimanus zoowel in het hooge moerassige boscli nabij het strand voor, als in de meer bebouwde
gedeelten, niet ver van het gehucht Pinangmoeda, dat, ongeveer eene dagreis van den zeeoever verwijderd,
aan dc linkerzijde der rivier Indrapoera ligt. Altijd vertoonde hij zich in kleine gezelschappen.
Vervolgd wordende, legde hij groole vaardigheid aan den dag, om zich in de digtbladerige boomkroonen
te verbergen. Allerhande plantaardige voortbrengselen strekten hem tot voedsel; vooral was hij gretig
naar de vruchten van de Ficus lucescens en naar de bloesems van Erythrina indica.
IV. SEMNOP1TIIECUS RUBICUNDUS.
Tab. 9. lig. 1 (oud), fig. 2 (kop, van voren gezien), fig. 3 en 4 (schedel). Tab. I I . lig. 1 (jong).
Ofschoon deze soort, op den eersten blik, groole gelijkenis schijnt te hebben met Semn. melaloplios en
flavimanus, vertoont zij toch hij eene nadere beschouwing aanmerkelijke verscheidenheden. Zij is
eenigzins gezetter van gedaante, heeft een breeder, maar minder hoog en tevens dunner behaard gezigt,
veel kortere wangharen, langere rugharen en eenen dikkeren staart; zij is donkerder en geheel eenvormig
van kleur; de wenkbraauwen ontbreken, behalve in de eerste jeugd, geheel en al; zij kenmerkt zich
bovenal door de haren van het voorhoofd, welke zich in dc gedaante eener straalvormige haarkruin
vertoonen ( ): een verschijnsel, hetwelk bij de beide bovengenoemde soorten slechts in eenen zeer
geringen graad wordt waargenomen.
Deze nieuwe soort, van welke door een’ van ons, reeds vroeger, eene korte beschrijving is gegeven (f),
schijnt op Borneo, het eenige eiland, waar wij haar ontmoetten, den Semn. melaloplios en flavimanus te
vervangen, aangezien wij van deze beide Sumatraansche apen, op liet eerstvermelde groote eiland,
geen spoor ontdekt hebben.
In grootte verschilt de Semn. rubicundus, van de met hem vermaagschapte soorten, weinig of niet.
Zijn gezigt is, even als de ooren, blaauwachtig zwart; de lippen en de onderkaak zijn vuil vleesch-
kleurig. De iris is donker bruin. De neus is minder sterk ingedrukt en ook minder gerimpeld, dan die
van S. melaloplios en flavimanus, ofschoon men aan den wortel dien eigenaardigen knobbel ontwaart,
welke het gezigt en den schedel dezer beide soorten kenschetst. De haren van het voorhoofd zijn
langer dan gewoonlijk en verspreiden zich straalvormig uit een gemeenschappelijk middelpunt, naar alle
zijden. Degenen, welke naar voren gerigt zijn, overschaduwen het gezigt bijkans in eene horizontale
rigting en vervangen levens de plaats der meer stijve, zwarte wenkbraauwen, welke bij deze soort
vroegtijdig geheel en al schijnen uit te vallen. Door de sterke ontwikkeling der haarkruin des voorhoofds,
komt de helmachtig opstaande haarkuif, meer dan dit gewoonlijk het geval is, op het achterhoofd te staan,
en vertoont zich ook meer liggende of achterwaarts gerigt, dan bij de verwante soorten. Dc haren der
wangen, welke bij deze soorten den zoogenaamden zwaren bakkenbaard vormen, zijn bij S. rubicundus
naar evenredigheid zeer weinig ontwikkeld en staan ook veel minder digt dan gewoonlijk. Overigens
wijkt de beharing des diers in het algemeen slechts daardoor van die van S. melaloplios en flavimanus af,
dat zij langs de zijden van den rug en ook op den staart een weinig langer is, waardoor dc laatste zich
dikker en aan de punt met eenen sterker ontwikkelden kwast voordoet.
( ) Overeenkomende mei die, welke men bij Cercopithecus sinicus en radiaties opmerkt,
( t ) T ijd s c h rif t voor Nat. Gesell. D. 5. hl. 137.
Mammalia.