leverslagader; do regler kwam uit de slagader van den twaalfvingerigen darm en gaf ook de slagader aan de galblaas.
De bolle ader (vënp cava) bad in dat gedeelte, hetwelk aan de lever gehecht is, een’ diameter van 0,013; zij ontvangt
twee groote takken uit de lever en éénen kleineren. De stam der vena portae had bij de lever dezelfde wijdte als de
vena cava inferior.
De milt scheen in eenen gezonden staat te zijn; dezelve Mas langwerpig ovaal; in de buitenste oppervlakte waren
eenigc sleuven. De oppervlakte naar de maag gekeerd, was zeer uitgehooid en met dezelve op de gewone wijze
verbonden; hare lengte was 0,145, de breedte van boven 0,065, van ouderen 0,030; de grootste dikte 0,039.
De maag van den Orang-oetan, welke op het schip gestorven Mas, bevatte zeer M'einig voedsel; de dunne darmen
waren ledig, doch de dikke darmen bevatteden vele en harde drekstoffen. Drie andere magen, M'elke ik ook onderzocht
heb en aan dieren behoorden, die in hunnen wilden staat Maren doodgeschoten, vond ik ten sterksLe opgevuld met
zeer fijn gekaamvd voedsel, hetwelk bij allen uit dezelfde stoffe, en wel uit het plantenrijk scheen te bestaan, doch
zich niet liet onderscheiden. In ééne van dezelve waren zeer vele balvormige ligchamen, M'elke zich gemakkelijk lieten
ontwikkelen; ieder derzelve bestond uit een zeer lang stuk, hetwelk, volgens deszelfs geheel ontbonden M'eefsel,
schors van boomen scheen te zijn; ook waren in dezelve vele boontjes, van welke sommige verweekt waren; deze
gedroogd zijnde, hadden een zilverkleurig omhulsel; het waren en lieten zich alstoen erkennen voor de zaden van
Sandoricum indicum. In de ingeManden van een’ ander’, M’erden zeer vele van deze zaden in de dunne en dikke
darmen gevonden, en in die van den vrouM elijken Orang-oetan M'as de geheele dikke darm opgevuld met dezellde soort,
doch geheel onverteerd; de vruchten van dezeu boom schijnen derhalve een voornaam voedsel dezer dieren te zijn.
Bij dezen en bij nog een mannelijk voorwerp, van hetwelk zich al de ingeM anden nog in hun geheel bevonden, waren
de dikke darmen ten sterkste met zeer zware drekstoffen opgevuld, zoo als ook reeds door de opgegevene afmetingen is
kunnen opgemerkt Morden. Bij den anderen, het schot in den buik gevallen zijnde, waren de dunne darmen op
verschillende plaatsen gescheurd, en daardoor de in dezelve bevatte stoffen waarschijnlijk uitgeloopen.
D e N ie r e n en d e TPishlaas.
De nieren waren in het midden der lenden op gelijke hoogte ter wederzijde van de ruggegraat geplaatst, in gedaante
volkomen met die der menschen overeenkomende. De uitwendige oppervlakte M'as geheel glad. Derzelver lengte was
0,077, bij eene breedte van 0,040. Ieder had slechts ééne slagader en ééne ader. De imvendige zamenstelling der
nieren, der nierbekkens en der pisleiders kMamen in alles overeen met die deelen bij den inensch. De bijnieren
[renes succenturiati) M'aren langMerpig, halvemaanswijze, lang 0,057 en breed 0,027.
De pisblaas Mas in het mannetje en in het wijfje niet zeer groot; hare rokken M'aren vrij dik en de vezels van
den spierrok in beiden zeer grof. De pisleiders waren laag in de blaas geplant. Na de pisblaas zooveel mogelijk met
vocht gevuld te hebben, was de lengte-as 0,074 en de dwarse 0,063. De pisbuis (urethra) M'as naauw.
IV e r le tu ig en tie r V o o r tte lin g .
Mannelijke.
Bij het afnemen der huid de balzak ook Meggenomen zijnde, kon ik van denzelven niets bepalen; doch de beide
ballen waren hoog in de liezen, tegen de spleten der buitenste buikspieren gelegen en aldaar door celwijsweefsel
vereenigd, zoodat dezelve altoos zeer hoog schijnen geplaatst te zijn, hetgeen P. Camper ook uit een jong voorwerp
heeft opgeteekend, bij hetwelk de balzak nog in zijn geheel was (*). De beide zaadslagaderen, voortkomende uit den
stam van de groote slagader, en de beide zaadaderen, even als bij den mensch, in de regterzijde aan de groole of
holle ader, en in de linkerzijde aan de nierader ingeplant zijnde, vormden de zaadstrengen, welke, in den onderbuik
gekomen, buitenwaarts van de darmbecnsslagaderen liepen, en aldaar vereenigd met de zaadafvoerende vaten (vaset
deferentia) , langs den koker of het lieskanaal loopende, door den buikring van de buitenste buikspier tot aan de
ballen nederdaalden. De koker van het buikvlies begon op eenen afstand van 0,065, zijdelings van het schaambeen;
(*) Verb. over den O ran g -o u tan g , p. 66. PI. 4. fig. 11. C.D.
de regterkoker was tot aan den bol geheel open, doch de linker gesloten, schoon deszelfs begin, binnen liet buikvlies
even zigtbaar was, als aan de regterzijde; de open koker liet gemakkelijk eene blaaspijp van gewone dikte tot aan
den bal door.
De zaadballen en opperballen (epididymides) vertoonden niets bijzonders; zij hadden de lengte van 0,033, en de
breedte van 0,025. Door het vocht, waarin het dier bewaard was, waren dezelve zeer verhard en met het blootgelegen
gedeelte der zaadstrengen zoodanig ingetrokken, dat men niets van de opschortende spieren (musc. cremasteres)
konde bespeuren.
De epididymis en het vas deferens waren vrij dik; het laatste klom op de gewone wijze langs de zaadvaten, daalde
van het begin van den buikvlicskoker in het bekken, en werd breeder in de nabijheid der zaadblazen, zonder echter
die kronkelige gedaante aan te nemen, welke bij den mensch wordt waargenomen.
De zaadblazen (vesiculae seminales) (*) waren zeer groot, als ware het tot één ligckaam vereenigd, bij wijze eener
halve maan. Zij waren sterk met zaadvocht opgevuld, waardoor de achterste oppervlakte zich zeer hobbelig vertoonde.
De glandula prostata ( f ) heeft eene ovale driehoekige gedaante; hare lengte is 0,030, de grootste breedte 0 027.
Aan het ondereinde bevinden zich, ter wederzijde, nog twee klierachtige ligchamen (<j) van hetzelfde weefsel, welke
op het vliezig gedeelte der urethra liggen en zich zijdelings uitbreiden, het onderste het bovenste gedeeltelijk bedekkende.
Het schijnt eene klier te zijn in vier kwabben verdeeld; de lengle-as der groote kwabbe is 0,019.
De roede (*) heeft eene lengte van 0,076. Twee zware corpora cavernosa (4.) komen van de opklimmende lakken
van het zitbeen nabij den boog der schaambeenderen. Zij Ioopen le zamen lot één ligchaam, in hetwelk men op
den rug geene afscheiding kan zien en dat aan het roedehoofd (glans penis) met eene stompe punt eindigt. Van den
ondersten rand van den boog der schaambeenderen komen twee spieren (musc. retrahentes p enis), welke aan het
hoofd der roede eindigen en dus, even als bij andere viervoetige dieren, de roede in hare scheede zullen terugtrekken.
De beide spieren, geschikt tot de oprigting der roede (musc. erectores penis) , waren vrij sterk. De pisbuis (urethra)
werd met een zeer dun corpus spongiosum (**) bedekt, hetwelk in het hoofd der roede ( f f ) uitliep; de zamen-
trekkende spieren der pisbuis (musc. constrictores urethrae) waren zeer dik. Het hoofd der roede had geen’ uitpuilenden
rand; hetzelve is cilindervormig en de voorhuid kan sterk naai- achteren getrokken worden, daar dezelve
geen toompje (frenulam) heeft. De huid, welke het hoofd der roede bedekt, is zeer fijn, en de tepeltjes (papillae)
scliijnen, als ware het, streepjes te maken.
Vnmwelijke.
De ingewanden van een volwassen wijfje waren ook nog vereenigd met de inwendige teeldeelen. De gedaante der
baarmoeder liet dadelijk vermoeden, dat dezelve bevrucht was. Het ligchaam der baarmoeder was bolrond, aan de
voorzijde meer uitgezet dan aan de achterzijde; hare lengte-as was 0,055, en de dwarse almeting 0,052. De hals,
welke niet ontwikkeld was, had de lengte van 0,030. De mond, in de scheede uitpuilende, had eene voorste en
eene achterste lip van gelijke grootte, met eene dwarse, langwerpige opening. De baarmoeder in de lengte geopend
zijnde, zag men het eitje ter lengte van 0,020, aan de achterzijde der baarmoeder vastgehecht. Het eitje de geheele
holle der baarmoeder niet opvullende, ontwaarde men duidelijk do vrij dikke membrana decidua Hunteri en de
decidua rellexa. De placenta nog niet ontwikkeld zijude, was het niet mogelijk te zien, of deze uit twee gedeelten,
onderling door bloedvaten verbonden, bestond, zoo als zulks bij andere aapsoorten het geval is en bereids door
W. Hunter is opgemerkt (§§). De bloedvaten der baarmoeder waren reeds sterk uitgezet. De voorste wand der
scheede schijnt kort te zijn: want dezelve was omniddeïlijk onder de pisbuis afgesneden en had de lengte van 0,040.
De binnenste oppervlakte was met sterke dwarse plooijen bezet. De breede en ronde banden onderscheidden zich niet
(*)
(t)
(S)
(.)
(+)
(**)
( f t )
(SB
Plaat 7. fig. 4. e. e.
Fig. 4. c.
Fig. 4. d.
KS- *■ g■ g• h. i. k.
KS- 4- g- g.
Fig. 4. h.
Fig. 4. i.
Ob se rv atio n s on c e rta in
Mammalia .
p a rts of th e Animal oeconomy. London 1786. 4°. pag. 137.
12