I f t ;
1 S1
onderscheid tusschen beiden is op le merken. De handen trekken, even als bij bet voorwerp van
Borneo, in het zwartachtige, en men ontwaart hier en daar enkele zwartachtige baren, die somtijds
kleine, onregelmatige vlakken vormen, en aantoonen, dat dit geelachtige kleed als een overgangsle
e d moet worden beschouwd. Wij moeten voorts doen opmerken, dat dit lichtkleurige voorwerp van
Sumatra, even als dat van Borneo, tot het vrouwelijke geslacht behoort, eene omstandigheid, die hgtehjk
tot het denkbeeld zoude kunnen leiden, dat de geelachtige kleurverdeeling aan dit geslacht eigen is.
Dat dit echter niet zoo is, bewijst een ander wijfje van Sumatra, hetwelk zich, ten opzigte der kleuren,
niet van de mannetjes onderscheidt; ook bezitten wij, zoo als reeds is aangemerkt, van Semn. chryso-
melas wijfjes, wier kleur volmaakt met die der mannetjes overeenstemt, terwijl zich bij sommige mannetjes
overblijfsels van eene gedachtige kleur opdoen, waaruit men kan afleiden, dat ook de mannetjes
aan dezelfde kleurverandering zijn onderworpen als de wijfjes. Uit deze opgaven volgt, dat Semn.
auratus, Geoffr., welk dier wij als eene individuele lichtkleurige verscheidenheid van Semn. cbrysomelas
hebben aangevoerd, even goed tot Semn. sumatranus kan worden gebragt, en dat bet derhalve moeijehjk
valt te bepalen, tot welke soort dezer beide slank-apen de voorwerpen, door Geoffroy en Martin als
Semn. auratus beschreven, moeten geacht worden te behooren.
Wij bezitten, behalve het voornoemde gedachtige wijfje, nog vijf andere voorwerpen van Semn.
sumatranus, van welke vier tot het mannelijke geslacht behooren, die allen min of meer volwassen zijn,
uitgezonderd een, van middelbaren leeftijd, terwijl het vijfde een oud wijfje is. Deze vijf voorwerpen
komen in hunne kleuren en derzelver verdeeling, tot op eenige geringe afwijkingen na, met elkander
overeen; zij naderen tot de donkerkleurige voorwerpen van Semn. chrysomelas, door de witte streep
aan de binnenzijde der ledematen en aan de onderzijde des staarts, en ook door het zwarte haar aan de
buitenzijde der ledematen; maar zij wijken allen standvastig van genoemde soort af, doordien de bovendeden
van hun ligehaam lichter en de geheele onderbuik tot op de zijden, de binnendeelen der dijen,
en eene zich tot de borst verlengende streep, witaehtig van kleur zijn.
Meer naauwkeurig beschouwd, vertoonen deze voorwerpen de volgende kleurverdeeling. De hoofdkleur
is fraai donker grijs-bruin, met eenen flaauwen rood-bruinachtigen gloed, welke zich op de
eigenlijke kuif en den rug lichter vertoont dan op de overige deden; op het voorhoofd, de wangen en
de zijden van den buik eenen zwartachtigen tint aanneemt, en op de poolen en den staart allengs-
kens in een fraai zwart met eenen bruinaehtigen gloed overgaat. De geheele onderzijde des staarts,
tot over twee derden van deszelfs lengte, de buik tot aan de liezen, eene middelstreep op de
borst, de binnenzijde der dijen en eene, zich tot aan den hiel voortzettende streep, eindelijk eene
breede streep aan de binnenzijde der voorpooten zijn witachtig. De lippen zijn met korte, witachtige
haartjes bezet.
Onderling met elkander vergeleken, vertoonen deze voorwerpen de volgende individuele afwijkingen.
Bij de geheel oude voorwerpen zijn de kleuren in het algemeen lichter; de staart is op de bovenzijde, en
somtijds ook aan de punt, met geel-grijsaehtige haren geschakeerd; de geheele onderzijde van den hals
tot aan de kin en de borst heeft, gelijk ook een vlekje op het voorhoofd, boven de wenkbraauwen,
eenen min of meer duidelijken, witachligen tint, en de strepen aan de binnenzijde der poolen zijn zeer
duidelijk. Bij eenige voorwerpen ontwaart men op het achtergedeelte van den rug, meer of min
talrijke, lange gedachtige haren. De voorwerpen van middelbaren leeftijd hebben in het algemeen
eene donkerder kleur, die ook den geheelen bals van onderen, het grootste gedeelte van den kop, de
zijden van het lijf en de bovendeden van den staart inneemt; de lichte streep, die zich aan de binnenzijde
der achterpooten, langs de dij tol aan den hiel uitstrekt, is minder duidelijk, en ook de breede
streep, die langs de binnenzijde der voorpooten heenloopt, zeer onbepaald en, als ware het, slechts
tusschen de zwarte haren doorschijnende.
Het blijkt uit deze beschrijving en uit onze afbeelding, dat dit dier groote overeenkomst heeft met
den door Martin (*), onder den naam van Semn. femoralis beschreven aap. Wij hebben zelfs lang
geaarzeld, of wij onze voorwerpen niet onder dien naam hier zouden beschrijven, en zouden dit zeker
gedaan hebben, bijaldien de kenmerken, door Martin aangevoerd, beter op onzen Semn. sumatranus
waren toe te passen geweest. Martin, b. v., maakt evenmin gewag van de witte strepen, die zich aan
de binnenzijde der pooten lot op de handen voortzetten, als van de witte kleur der onderzijde van den
staart, welke laatste vooral zoozeer in het oog valt en bij alle voorwerpen waargenomen wordt. Wij
vinden voorts geen spoor der witte spatjes, welke zich, volgens Martin, op de pooten en voornamelijk
op de voorpooten moeten bevinden. Eindelijk zegt ook Martin, dat de haren van het voorhoofd straalvormig
uiteenloopen, hetwelk bij onzen aap in het geheel niet of in zeer geringe mate en slechts boven
de wenkbraauwen plaats heeft. Voor het overige is het onmogelijk, uit eene zoo korte en onvolledige
beschrijving, als die van Martin, iets met zekerheid te kunnen beslissen, en met nog minder zekerheid
laat zich bepalen, of de van Rallies (j-), onder den naam van Simia maura beschreven aap van Singapoer
en Poeloe Pinang, zoo als Martin wil, tot Semn. femoralis behoort, of veeleer als eene variëteit van
Semn. cristatus moet beschouwd worden. Wij voeren derhalve den Semn. femoralis voorloopig als
twijfelachtig aan, tot dat eene betere beschrijving of eene goede afbeelding van dit dier ons in staat
stelt, om hetzelve met de overige Semnopithecus-soorlen te vergelijken, en hem zijne ware plaats in dit
geslacht te kunnen aanwijzen.
Omtrent de levenswijze en de zeden van den door ons beschreven slank-aap, ontbreken ons alle
nadere opgaven. De zes voorwerpen, welke wij van denzelven bezitten, zijn door de Heeren Ilorner
en Overdijk, in de eerst sedert weinige jaren met eenige veiligheid voor de Europeanen toegankelijke
bossehen van den berg Ophir, op Sumatra, verzameld, en werden aan het Rijks-Museum ontvangen,
nadat onze arbeid over de Semnopitheei afgewerkt en voor de drukpers gereed was, en de afbeeldingen
der nieuwe of weinig bekende soorten reeds in het licht waren gegeven. De Semn. sumatranus ontbreekt
daarom ook in het vroeger medegedeelde overzigt der Zoogdieren van den Indischen Archipel. Hij
is voor het overige het eenige nieuwe zoogdier, dat ons in den laatstcn tijd, van de Oost-Tndische
eilanden, in banden is gekomen.
(*) L. c. p. 436.
(+) biiin. Trans. XIII. p. 247.