Het hair is op de bovendeden, aan de zijden van het lijf, op den staart en de poolen, lang, regt en
stug. Op den top en aan de onderdeelen is het veel korter en meer wolachtig. Boven op den rug,
achter de schouders, vormt het hair eene soort van kring, van waar het naar alle kanten, als uil een
middelpunt, straalvormig heenloopt. Het is om deze reden, dat het hair der achterdeelen van den hals
naar voren loopt, en tussehen de ooren, aan het naar achteren gerigte, korte hair des kops stootende,
hier eene soort van kam vormt, welke zich dwars over het achterhoofd, van het eene oor tot het
andere uitstrekt.
De hoofdkleur van dit dier is een bruinachtig, in het purperroode trekkende, glanzend zwart. De
kop, de onderdeelen van den romp en de binnenzijde der pooten zijn vaal lichtbruin, min of meer in
het roestkleurige trekkende. De haren, welke den boven- en onderrand van het binnenvlak der ooren
bekleeden, zijn rood-bruin, en ook de haren des staarts hebben van boven aan deszelfs wortel, eenen
roestbruinen lint. De iris der tamelijk kleine en eenigzins diep in den kop liggende oogen (wier middellijn
0m,011) is graauwachtig bruin; de neus en de voetzolen zijn roetzwart. — De buidel van het
wijfje biedt geene afwijkingen van den gewonen vorm aan.
Van deze soort, welke door de Papoea’s in het distrikt Lobo, Wangoerie wordt genaamd, hebben
wij in die, meest bergachtige kuststreek — zijnde de eenige, alwaar ons deze, even als de voorgaande en
ook de volgende Kengoeroe in handen viel -— vier individuen bekomen, onder welke slechts een enkel,
niet zeer oud, mannetje. Allen werden ons door de Papoea’s levend aangebragt, en schenen reeds
eenigen tijd onder hen in gevangenschap geleefd te hebben, daar zij weinig teekenen van wildheid
gaven. Volgens het zeggen der inboorlingen is deze Kengoeroe op sommige plaatsen in de groote berg-
bosschen, meer landwaarts, niet zeldzaam, en bepaalt zich zijn verblijf voornamelijk tot de kroonen
van het hooge geboomte. Zijne bewegingen zijn traag en vrij langzaam, zoowel in het klauteren als
op den aardbodem, waar hij steeds huppelende op alle vier zijne pooten loopt. Uit deze opmerkingen
blijkt voldoende, dat het gewone verblijf van dit dier niet tot den grond is beperkt, en dat hetzelve,
even als de weerlooze koeskoes (Ph a lan g ista ) of de Zuid-Amerikaansehe luijaards (Bradypus), zich
bijkans alleen door het oponthoud in de boomen, eenigermate aan de vervolgingen van den menseh
kan onttrekken. Of Nieuw-Guinea een roofdier bezit, hetw'elk voor den Wangoerie gevaarlijk zoude
kunnen zijn, is ons ten eenemale onbekend.
Het zoude niet zonder belang zijn geweest, deze allezins merkwaardige en goedaardige dieren zoo
lang mogelijk in het leven te houden; doch wij kregen tegen het einde der reis zulk een groot getal zieken
aan boord, dat een gevoel van medelijden en menschelijkheid ons noopte, nu en dan eenen Kengoeroe
te slagten, ten einde hen van versch vleesch te voorzien, hetwelk ten eenemale ontbrak. Bij
het verlaten der onherbergzame kust van Nieuw-Guinea, bleef ons slechts een enkel w ijfje van deze
soort over, hetwelk wij tot Timor-Koepang hebben medegevoerd, waar het eenige maanden later
gestorven is. Het wras bijzonder mak en vertrouwelijk, sprong op den schoot, liet zich streden,
krabben, met één woord, als een hondje behandelen. Het scheen ook voor soortgelijke liefkozingen
niet ongevoelig te zijn. Het volgde dengenen, die hem lokte, at uit de hand en likte deze en
ook het aangezigt, met zijne eenigzins ruwe tong. Zoowel op Amboina als te Koepang liep bet geheel
vrij en onbelemmerd in ons huis en den tuin rond, zonder dat het ooit verdwaald of te zoek raakte;
het kende zijne w'oning, verwijderde er zich nooit verre van af, en keerde meestal uit eigene beweging
tot haar terug, wanneer het zich verzadigd had, of, niets van zijne gading gevonden hebbende, honger
gevoelde. Op Timor W'arcn het voornamelijk twee groote, digt bij onze woning staande vijgenboomen,
waar liet zich gedurende den dag bet liefst ophield, vooral wanneer zij rijpe vruchten droegen. Het
leefde destijds eenige weken lang, bijna uitsluitend van deze vruchten en van de jonge bladen dier boomen,
welke het tot dat einde gewoonlijk reeds in den vroegen morgen beklauterde, veelal den ganschen
dag in hen bleef toeven en van welke het eerst laat in den avond, óf uit eigen beweging huiswaarts
keerde, óf ook wel door een’ onzer inlanders moest afgehaald worden. Te Koepang bad deze Kengoeroe
zijne vaste rustplaats onder eenen lagen houten trap, waar hij meestal gedurende den geheelen nacht
stil bleef zitten. Terwijl hij sliep, zat hij steeds zeer klein ineengedrongen, den kop min of meer tussehen
de voorpooten verscholen houdende; maar ook gedurende den dag zat hij dikwijls uren achtereen, hetzij
op den grond of op eenen boomtak, in de grootste rust, zonder echter de oogen te sluiten (*). Kwam
men hem van achteren onopgemerkt digt nabij, dan schrikte hij soms hevig, riglte zich vervolgens op,
zijne voorpooten tegen zijnen verschrikker of eenig voonverp aanleunende en met den snuit navorsehend
snuffelende. Nimmer hebben wij eenig ander stemgeluid van hem gehoord, dan alleen een zacht gebrom.
— In ons huis, en ook vroeger aan boord, gaven wij aan dit dier allerlei boombladen, gras,
gekookte rijst, bananen, djamboe’s, ananassen en meer andere vruchten tot voedsel. Bij het eten
zette het zich altoos, als een eekhoren, overeind, terwijl het door middel van eenen der voorpooten het
voedsel naar den mond bragt. Het kaauwde alles zeer lang en met de meeste bedaardheid.
Het vleesch van den Wangoerie kwam ons smakelijker voor, dan dat van den Fanei of D. Brunii.
Sommige zieken en herstellenden kregen er soep van, en de officierstafel prijkte soms met eenen, op de
wijze van eene zoogenaamde hazenpeper toebereiden, schotel van dit dier.
DENDROLAGUS INUSTUS.
PI. XX; PI. X X II, fig. 2; PI. X X III , Hg. 4, 5 , G.
Deze soort heeft over het geheel veel overeenkomst met de voorgaande; zij is slechts weinig grooler,
en wijkt door de volgende kenmerken van haar af.
De ooren zijn van boven sterker afgerond, en het hair, waarmede zij bekleed zijn, is veel korter cn
regelmatiger verdeeld, weshalve de vorm der ooren ook van verre kan onderscheiden worden. De derde
leen der achtervoeten is langer, en de punt des nagels van den buitenslen leen reikt dien ten gevolge slechts
lot aan of digt bij den wortel des nagels van voornoemden langsten teen. De staart is een weinig langer,
overal van gelijke dikte, en derhalve tegen de punt met langer hair bezet. Het hair, hetwelk van den
(*) Deze boom-kengoeroe’s zijn dus ware dagdieven, en slaan in dat opzigt juist tegenover de koeskocssen, mei
welke zij anders in levenswijze menigen trek van overeenkomst hebben.