hoornige of Afrikaansche neushoorns. Eindelijk is het ligchaara, voornamelijk der jonge voorwerpen,
veel sterker met haren bezet, dan van eenige andere soort.
Een door ons in het vleesch gemeten wijfje was, van den snuit tot aan den wortel van den staart 2 ,48
lang; de lengte van haren kop bedroeg 0“,70; die van den staart 0m,32; de hoogte van dit voorwerp
was 1'",35, en de omvang van het lijf 2“,10. De kleur dezer soort is aanmerkelijk lichter dan van de
voorgaande; over het geheel, gelijk reeds door Bell is opgegeven, bruinachlig graauw, en omstreeks
de lippen, onder den buik en vooral in de huidplooijen vuil vleeschkleurig. De iris is bruin; de hoorns
en nagels zijn zwartachtig. Het jong is bij de geboorte digt bedekt met korte, op het gevoel ruwe
haren, welke over het lijf een eenigzins kroes of wolachtig aanzien hebben. Zij zijn van eene vuil witachtige
kleur en gedeeltelijk met bruine of zwartachtige punten voorzien; langs den rug vormen zij
eene smalle donkere streep, terwijl die der ooren, poolen en staart een weinig langer en gladder, doch
hard en ruw, en geheel zwart-bruin van kleur zijn.
De neushoorn van Sumatra is de kleinste der bekende soorten. In levenswijze stemt hij met dien
van Java overeen; doch toont zich, als stond zulks in verhouding tot zijne mindere grootte, in het
algemeen minder moedig, waarom ook de jagt op hem minder gevaarlijk is. De drie voorwerpen,
door ons van die soort verkregen, zijn, door Maleijers, levend in kuilen gevangen; en wel alle drie in
het voorgebergte beoosten Padang (bij Padang-besie), op eene hoogte van tusschen de 600 en 1000
voet boven de oppervlakte der zee. De inlanders maakten tot dat einde, op onderscheidene afgelegene
plaatsen van het hooge woud, midden in de door rhinocerossen en Tapiren gebaande en op hunne
nachtwandelingen steeds gevolgd wordende paden, regtwandige kuilen, welke bij 6—7 voet lengte en
diepte, 24—3 voeten breedte besloegen. Het inwendige dezer kuilen werd van rondsom met gespleten
boomstammen en ander in den grond gedreven en van boven met elkander bevestigd paalwerk versterkt,
om te beletten, dat niet soms een gevangen neushoorn zich langs een’ zijweg van den droogen, lossen
grond eenen uitgang zoude kunnen banen. De opening w'erd met dunne takken en dorre bladen geheel
overdekt, zóó, dat zij niet van den overigen grond te onderscheiden was; en, ter voorkoming van
allen argwaan, werd zelfs de uitgedolven aarde een eind weegs van den kuil verwijderd. Meestentijds
vangt men de aldus verschalkte dieren onbeschadigd; het gebeurt echter ook nu en dan, dat de val
van het logge ligchaam eene beenbreuk of eenig ander letsel ten gevolge heeft. Wij verkregen op deze
gemakkelijke wijze, drie neushoorns, van welke een eenen pool en eene rib gebroken had, zeven Tapiren
en één hert. De rhinocerossen betaalden wij met 60 gulden, de Tapiren aanvankelijk met 48, later
met slechts 36 gulden het stuk. Ook van deze rhinocerossen hebben wij nooit eenig geschreeuw gehoord;
niets dan een zacht en eenigzins heesch geluid, en een zwaar gesnuif of geblaas.
De Maleijers van die streken spreken het woord Badakh zachter en korter uit: Jtada. Het is de
eenige naam, ons op Sumatra voor den neushoorn bekend geworden, niettegenstaande wij gedurende
ons oponthoud langs de stranden en bij onze vele en verre reizen door de binnenlanden, alle mogelijke
navorschingen omtrent de inlandsche namen van dit dier gedaan hebben. Zoo ook is ons alleen het
woord Tcnoe of Tarwe overal voor den Tapir genoemd; nooit dat van Gindol of Saladang, gelijk
door Rallies wordt opgegeven. De bewoners der baai Boengoes, niet ver bezuiden Padang, noemden
den Tapir Babi-aloe; andere Maleijers in gemelde kuststreek Koeda-djer (letterlijk: w a te r-p a a rd ).
Hieruit blijkt, dat de Tapir werkelijk in verschillende streken van dit eiland, verschillende namen draagt,
en men, naar onze meening, den door Raffles vermelden witbandigen neushoorn voor niets anders,
dan den Tapir te houden hebbe.