is, op welk eiland ook de Heeren Quoy en Gaimard een exemplaar erlangden, zoo als in de Voyage
de 1’Astrolabe staat aangeteekend.
De Cephalotes, Macroglossi, Pachysomae en Megaerae leven deels van vruchten, deels van insekten;
de Macroglossi zijn bovendien ook groote liefhebbers van de bladen en knoppen der boomen, inzonderheid
van die des kapokbooms (E rio d en d rum anfra c tu o sum). Harpyia Pallasii schijnt zich, naar
het tandenstelsel te oordeelen, hoofdzakelijk met insekten te voeden. In de maag van het gevangene
voorwerp vonden wij schier niets, dan overblijfselen van Coleoptera en van Diptera.
De hier volgende geslachten van de orde der Chiroptera leven uitsluitend van insekten. Onder de talrijke
soorten dezer afdeeling, door de Sunda- en de Moluksche eilanden gevoed wordende, is Cheiromeles
torquatus, of, bijaldien de van dit dier door Dr. Horsfield geleverde afbeelding volkomen juist is, eene
daarmede zeer naauw verwante soort, die zich voornamelijk door eenen längeren staart zoude kenschetsen,
eene der grootste. Dit merkwaardige dier onderscheidt zich niet alleen door een onaangenaam
uiterlijk aanzien, vooral door de kaalheid zijns ligchaams veroorzaakt, van al de overigen zijner natuurlijke
familie, maar het heeft tevens eenen hoogst walgelijken reuk bij zich, die inzonderheid wordt te weeg
gebragt door eene wreeke, vetachtige stof, welke zich in eene kleine holte, boven de borst tusschen
eene dwarsplooi liggende, afscheidt. Deze stank is zoo sterk, dat, toen de Heer van Oort zieh eens
onledig hield, met een oud mannetje dezer soort naar het leven af te teekenen, dezelve hem zulk eene
hevige hoofdpijn en walging veroorzaakte, dat hij zijnen arbeid slechts met moeite kon ten einde brengen.
Wij vonden dit dier op Java, Sumatra en Borneo; doch overal slechts in gering getal. Gedurende den
dag houdt hij zich schuil, gewoonlijk in holle boomen, zeldzamer iu aardholen of rotskloven. In de
avondschemering, kort na zonneondergang, ziet men hem somwijlen, langs den zoom des wouds, over
struikrijke weilanden of ook over opene bosehvelden, met vrij moeijelijke vlugt rondtrekken. — De twee
van den Archipel bekende Molossi-soorten schijnen insgelijks alleen de westelijke eilanden te bewonen,
naardien ik dezelve noch op Timor, noch ergens in de Molukken ben gewaar geworden, en zij
ook, voor zoo verre mij bekend is, door niemand ooit in die streken zijn verzameld of waargenomen.
Deze, door hunne smalle, spitse vleugels en eigenaardige, snelle vlugt, reeds op eenen tamelijken
afstand, gemakkelijk te erkennen dieren, leven altijd in min of meerder talrijke gezelschappen bij elkander.
Gedurende den dag scholen zij, óf onder het dak eener woning te zamen, óf zij verkiezen zich,
hier of daar, tot dat einde eenen hollen boom, nu eens midden in het bosch, dan weder in eene bewoonde
landstreek. Zoo ontdekte ik eens op Java, aan de noordelijke afhelling van den berg Gedé, op een
bebouwd, zoogenaamd woudveld (Gaga), een’ geweldig hoogen rasamalaboom (Liquidambar Altingiana
BI.), die de rustplaats van zulk een’ zwerm in zich bevatte. Eenige inlanders, welke in de nabijheid van
denzelven arbeidden, deelden mij mede, dat het sissend geluid, hetwelk zich op het veld hooren liet, door
de Lalai^s ontstond (een’ naam, waarmede in de Sundasche taal alle kleine vledermuizen worden aangeduid),
die in groote menigte den hollen stam des gezegden booms bewoonden. Daar de spieetvormige
opening der holte zich op aanmerkelijke hoogte boven den grond vertoonde, en de boom bovendien, wegens
de regtstandigheid, gladheid en aanzienlijke dikte van zijnen stam, niet dan ten hoogste moeijelijk te
beklimmen was, bleef ons geen ander middel over, wilden wij den hem bewonenden troep vledermuizen
nader leeren kennen, dan hem te vellen. Wij kapten hem om en, ofschoon de holligheid zeer diep
en wijd was, vertoonden de wanden bijkans nergens een ledig plekje, maar waren zij aan alle kanten
digt overdekt met Dysopes dilatatus, zoodat hun aantal ons werkelijk verbaasde. Deze soort, die
wij enkel en alleen op Java magtig werden, schijnt over het geheel meer de afzondering te beminnen
en zich meestal in boomholen te nestelen; terwijl Dysopes tenuis zijn dagleger voornamelijk
onder de huisdaken opslaat, waar dat dier, in geval het gestoord wordt, onder een sterk gepiep, met
behendigheid tusschen de daksparren rondkruipt. Deze laatste soort is door ons op Java, Sumalra en
Borneo waargenomen.
Van de dertien soorten Rhinolophus, welke tegenwoordig van den Oosterschen Archipel bekend zijn,
leven onderscheidene op zeer verre van elkander verwijderde eilanden. Zoo, bij voorbeeld, komen
Rh. nobilis en Rh. bicolor op Java, Timor en in de Molukken voor. Daarentegen is ons Rh. speoris
alleen van Timor en Amboina bekend, terwijl Rh. euryotis en Rh. tricuspidatus door ons alleen op het
laatstgenoemde eiland gevonden zijn. Rh. luctus bekwamen wij op Java en Sumatra; Rh. trifoliatus op
Borneo en op Java; doch Rh. insignis, larvatus, afïinis, pusillus en minor, zijn tot heden alleen op
Java gezien geworden. Rh. diadema eindelijk schijnt alleen binnen Timor begrensd te zijn. — De
meeste dezer Rhinolophi, voor zooveel ten minste hunne grootere soorten betreft, houden zich gedurende
den dag bij voorkeur schuil in donkere grotten, en hoofdzakelijk in zulke, die aan of nabij den
oever eener rivier liggen. Somwijlen maken zij zich ook tot dat einde de gaten der boomen ten nutte,
en de kleinere soorten verbergen zich menigwerf onder de daken der woningen; zeldzamer verschuilen
zich de bladneuzen in het loof van digt begroeid kreupelhout. Dit laatste vindt meerendeels slechts
plaats in eenzame oorden, digt bij waterplassen, waar zich deze dieren, uithoofde van het overvloedige
voedsel, dat zij daar gewoonlijk vinden, gaarne ophouden. Omtrent de plaatselijke verbreiding, zal ik
hier alleen, met korte woorden, mededeelen, dat eenige der genoemde soorten bijzonder de hooge bos-
sehen beminnen, waar zij soms tot op de hoogste bergtoppen, op ruim 3000 N. ellen boven de zee,
de fijne en koele lucht doorklieven.
Eene diergelijke groote verbreiding opwaarts, wordt ook ten aanzien van verscheidene, zoowel kleine
als grootere Vespertiliones waargenomen; het is daarom wel te onderstellen, dat nog menige soort van
deze beide geslachten in de groote bosschen der Indische gebergten rondfladderen, die veelligt eerst na
een tijdverloop van vele jaren, toevalligerwijze eenen reiziger in handen zullen vallen. Hoe weinio' van
deze kleine nachtdieren kennen wij van de Molukken; hoe beperkt is nog onze kennis omtrent die van
de Timoresche eilanden, van het uitgestrekte Borneo en van alle de binnendeelen van Sumatra: ja , van
Celebes en de kleinere Sunda-eilanden zijn ons tot heden genoegzaam geene insekten-etende Chiroptera
bekend!
Van de zeventien Vespertilio-soorten, thans uit den Archipel beschreven, behooren de meesten op
Java en Sumatra te huis. Men kent er zeven, welke deze beide eilanden tevens bewonen, namelijk:
Vespertilio Hardwickii, pictus, papillosus, suillus, tralatitius, pachypus en tenuis. Behalve dezen bezit
Java echter nog: Vesp. harpyia, Hasseltii, circumdatus, imbricatus, Horsfieldii, adversus en blepotis.