cn denzelfden vorm; alleen zijn die van het wijfje zwakker, dan van het mannetje. Zij zijn, in regte
lijn gemeten, veel korter, dan de kop, halve-maanvormig, met de punt naar binnen gebogen en zeer
krachtig, voornamelijk aan den wortel, waar zij groote breede ringen hebben en van voren en van achteren
een weinig zijn afgeplat, zoodat hun omtrek daar de gedaante van een ovaal heeft. De schedel rijst
achter de oogen sterk opwaarts, is tusschen de oogen vlak, tusschen de horens breed, en vormt daar eenen
scherpen kant, aangezien het achterhoofd in eene meer of min schuins naar voren loopende lijn afdaalt.
Bos sondaicus onderscheidt zich daarentegen door de volgende kenmerken. De geheele achterkant
der billen is wit. De hoofdkleur der koe en der jongen is een licht roodachtig bruin, in plaats van zwartbruin,
als bij den stier. De haren van den bovenkop of het voorhoofd zijn slechts weinig langer, dan
die der overige deelen, en niet onderscheiden van kleur. De horens der koe hebben een’ geheel anderen
vorm, dan die der stieren, doordien zij veel kleiner, veel minder halve-maanvormig gebogen en aan de
bovenste helft zoo gedraaid zijn, dat hunne punt naar achteren en beneden gerigt is. De horens der
stieren zijn, naar evenredigheid, grooter dan die van Bos frontalis, dunner, aan den wortel minder
dik en niet afgeplat, derhalve overal meer of min volmaakt rolvormig, en aan de voorste helft met kleine,
zeer onregelmatige dwarsringen en afgebrokene, in de lengte loopende randen voorzien. De schedel is
doorgaans smaller en meer langwerpig, tusschen de oogen sterker gewelfd, met een minder rijzend
voorhoofd, en een achterhoofd, hetwelk niet of weinig van de perpendiculaire lijn afwijkt.
Wij behouden voor deze soort den, in het algemeen overzigt der Zoogdieren van den Indischen
Archipel, alreeds voorgestelden, systematisehen naam van Bos sondaicus, omdat zij alleen aan die eilanden
eigen is, en daar, niet slechts op Java, maar ook, in het jaar 1836, door ons op Borneo werd
waargenomen. Volgens Rafïles zoude zij tevens Bali bewonen.
In het algemeen heeft deze soort van wilden os, in haar geheel uiterlijk aanzien, dat is, in hare kleur
en gedaante, veel overeenkomst, zoowel met ons gewoon rund, als met den in het wild levenden Bos
frontalis. Deze dieren behooren derhalve in eene en dezelfde groep geplaatst te worden, voor welke
men de doorllamilton-Smith voor het gewone rund gebezigde benaming van T au ri zou kunnen aannemen.
De Sundasche os heeft ongeveer de grootte van ons gewoon rund; maar de koe is altijd aanmerkelijk
kleiner, dan de stier. Deze bereikt, wanneer hij geheel volwassen is, gemeten van de punt van den
snuit tot aan den wortel van den staart, eene lengte van 2m,60, waarvan de kop 0m,62 inneemt; de
staart heeft eene lengte van 0m,92; de grootste omtrek van het ligchaam bedraagt 2ni,50; de hoogte
van het dier, bij de schoft, l m,76, waarvan die van achteren slechts weinig verschilt. De voorpooten
staan 0m,83 van de achterpooten verwijderd. — De onderlinge verhouding der deelen van het geraamte
stemt volmaakt met die van het gewone rund overeen; men vindt er hetzelfde getal wervels en ribben (*),
en zelfs is de staart uit een gelijk getal wervels te zamengesteld.
(*) Als eene zonderlinge afwijking moeten wij aanvoeren, dat een jong mannetje onzer verzameling, uit Java afkomstig,
in plaats van dertien, veertien rugw'ervels en evenveel ribben aan iedere zijde bezit.
Het geheele dier is met zulk buitengewoon kort, zacht, glad aanliggend en glanzend hair bedekt, dat
men het slechts bij aanraking ontwaart, of alleen in de digtste nabijheid door het gezigt onderscheiden kan.
De haren der kruin zijn ter naauwernood merkbaar langer, dan die der overige deelen, en evenzeer glad
aanliggende. Daarentegen zijn de ooren langs den rand der binnenzijde en voornamelijk naar onderen,
alsook de rand der bovenlip en de voorste helft der onderlip, met langere haren voorzien, terwijl de staart,
als gewoonlijk, aan de punt eenen bundel lange haren heeft, welke eenen meer of minder dikken kwast
vormen, naarmate zij volledig aanwezig of door werktuigelijke oorzaken gedeeltelijk uitgevallen of afgesleten
zijn. Het hair der kalven daarentegen is over het geheele ligchaam langer enllaauw gekruld, nagenoeg
als het hair van ons gewoon rundvee gedurende het wintergetijde. De vleug der haren levert de volgende
bijzonderheden op. In het midden van den bovenkop vormt het hair eene soort van kruin, doordien het,
van een gemeenschappelijk middelpunt, in alle rigtingen uiteenloopt. Eene tweede hairkruin bevindt zich
in den nek, zoodat een gedeelte van het hair zich van hier naar den achterkop uitstrekt en tusschen de
horens aan het hair stoot, hetwelk van de voorhoofdskruin naar achteren gaat. De haren der voorborst en
des onderbuiks zijn insgelijks naar voren gerigt. De vleug der overige haren vertoont niets afwijkends.
Bij oude voorwerpen is de beschrevene hairverdeeling minder in het oog vallende, dan bij de kalven,
waar de haren langer zijn, en bij zeer oude stieren zijn die van den kop, boven tusschen de horens, somtijds
geheel verdwenen, en ziet men in hunne plaats schubben of andere onregelmatige uitwassen der huid.
Wat den vorm van den schedel betreft, vleijen wij ons, dat men beter naar onze afbeeldingen, dan
wel naar eene beschrijving, zich van hem een begrip zal kunnen vormen. Wij hebben het onderscheid
tusschen den schedel onzer soort en van Bos frontalis, hier boven reeds aangevoerd, en vestigen thans
nog alleen de aandacht daarop, dat zich de schedel van Bos sondaicus van dien van het gewone rund
door een sterker gewelfd voorhoofd en minder hellend achterhoofd onderscheidt. Vergelijkt men de
afbeeldingen der vijf verschillende schedels van den Sundaschen os, in dit werk gegeven, onderling met
elkander, dan zal men ontwaren, niet alleen, dat de schedelvorm van deze soort met den leeftijd groote
veranderingen ondergaat, maar ook dat sommige dier afwijkingen bloot individueel zijn, en andere misschien
op rekening van het verschil der sekse behooren gebragt te worden. Diergelijke afwijkingen vindt
men bij de meeste dieren en ook bij de overige ossensoorten, en het zoude derhalve zeer voorbarig zijn,
soortonderscheidingen op haar te gronden, of uit deze fijnere vormverschillen beslissende kenmerken te
willen afleiden, vooral, waanneer men niet meer dan eenen enkelen schedel van eene soort bezit.
n e t onderscheid in de schedels van beide seksen schijnt daarop neder te komen, dat die der stieren
krachtiger en van achteren breeder is, en dat de snuit naar boven een weinig smaller toeloopt. De
verschillen, ten gevolge van den leeftijd, komen voornamelijk daarop neder, dat de schedel bij zeer
oude dieren veel krachtiger en meer ineengedrongen is; dat de oogranden sterker vooruitsteken; dat,
inzonderheid door de sterke ontwikkeling der horens, zich het achtergedeelte des schedels breeder vertoont,
en dat de kruin meer dan gewoonlijk eene hooge en scherpe verhevenheid vormt.
Meer in het oog vallende nog zijn de verschillen, welke de horens der beide seksen, ten gevolge van
den leeftijd en der individuele afwijkingen, aanbieden. Om hen behoorlijk te doen kennen, hebben
51