De grootste voorwerpen, welke wij van dezen visch bezitten, zijn O™,58; de kleinste omstreeks 0'",37
lang. De bovenlijn van den viscb loopt bijkans regt, van de punt des snuits tot aan de rugvin
voort, en ondergaat slechts van daar eene kromming; de onderlijn daarentegen maakt bij de aarsvin
eene llaauwe bogt, klimt van de buikvinnen lot aan de kienw'endeksels zacht, maar van daar tot aan de
punt der onderkaak sterk in de hoogte. De staart is achter de rug- en de aarsvin lapvormig verlengd
en gaat weldra in dc kleine staartvin over. De romp loopt naar voren allengs smaller uit; maar zijne
grootste hoogte bevindt zich tusseben de buik- en de aarsvin, en verhoudt zich tot de geheele lengte van
bet ligchaam omstreeks als 1 tot 4. liet ligchaam is sterk zijdelings te zamengedrukt, zoodat de dikte
tot de hoogte als 1 tot 2 l staat. De rug is bijkans zoo breed als bet midden van den romp, maar loopt
naar onderen vrij scherp toe. De kop is van middelmatige grootte, gaande zijne lengte omstreeks
viermaal in de geheele lengte van het dier. Zijne bovenvlakte verloopt bijna in eene regte lijn met
den rug; de onderlijn daarentegen klimt naar voren zoo sterk opw'aarts, dat zij, even als de mondopening,
met de bovenlijn van den kop eenen boek van omstreeks vijf-en-veertig graden maakt. De kop
is van boven, naar beide zijden toe, een weinig afgerond; bij de neusgaten bijkans de helft smaller dan
van achteren, waar de breedte tot de geheele lengte in eene verhouding staat van 1 lot 2. De snuit is
zeer kort en vertoont zich, van de zijde gezien, in de gedaante van eenen driehoek, welks zijden
naauwelijks langer zijn, dan de doorsnede van het oog. De neusgaten, van welke het bovenste gedeelte
aan iedere zijde een weinig grooter is en eenigzins meer naar achteren ligt dan bet onderste, bevinden
zich tussehen de punt van den snuit en de oogen, doch een weinig digter bij de laatste. De oogen
liggen volkomen ter zijde, maar zeer digtbij bet bovenvlak van den kop; zij zijn volmaakt kringvormig,
en hunne doorsnede bedraagt omstreeks een vijfde der geheele lengte van den kop. Dc mond is zeer
groot, nemende deszelfs opening meer dan drie vijfden der geheele lengte van den kop in. De wangen
worden door twee beenplaten (de achterste ossa infraorbitalia) gevormd; achter de onderste verschijnt
het praeoperculum in de gedaante van een onregelmatig vierkant; en achter dit het operculum, in
de gedaante eener langwerpig halfronde schijf, welke aan den achterrand met een breed vlies, ter vaster
sluiting der kieuwenopening, voorzien is. Al deze beenstukken hebben volmaakt gladde randen, en
ook hunne oppervlakte is, even als die aller andere beenderen van den kop, eerder glad dan ruw te
noemen, daar men op korten afstand de kleine, uit korreltjes en fijne streepjes beslaande oneffenheden
niet waarneemt. Boven op den schedel echter zijn deze oneffenheden eenigzins duidelijker, dan aan de
zijden. Behalve deze ziet men op den kop dezer soort, even als op dien van Ost. Yandellii, verscheidene
groeven, welke meteen vlies overspannen en op het bovenste gedeelte van den kop het diepste zijn.
Eene dezer groeven bevindt zich voor, een ander achter de neusgaten; deze zijn klein en S-vormig.
Vijf andere, een w'einig grooter en onregelmatig S-vormig, wenden zich van weerszijden des voorhoofds,
boven de oogen, in eenen halven cirkel om den wortel van het bovenvlak des snuits. Op het midden
van het voorhoofd neemt men twee lange, van voren naar achteren en schuins naar buiten loopende
groeven waar. Eene soortgelijke groef bevindt zich, achter de zoo even genoemden, aan iedere zijde
van het hoofd, als ook eene achter en boven het oog. Nog vertoonen zich twee groeven aan de voorzijde
der tweede groote wangplaat: eene op het praeoperculum, en vier aan elke zijde van de buitenste
vlakte der onderkaak. Dc drie schubben, welke tegen het achterhoofd liggen, loopen aan haren wortel
in een gemeenschappelijk vlies uit, hetwelk insgelijks aan weerskanten van twee groeven voorzien is.
De buitenste dezer groeven verdeelt zich naar achteren in twee armen, van welke de een op den buitenrand
der middelschub, de ander op de buitenste schub verloopt. Van onder den benedenrand dezer
laatste schub verschijnt een breed vlies, hetwelk den bovenrand van het kieuwendeksel en der bovenste
wangplaat bedekt. De onderkaak is vrij sterk en aan hare punt van een vlies voorzien, in twee baard-
draadjes uitloopende, welke ongeveer de lengte van den snuit hebben.
De schubben van dezen visch (fig. 5) zijn zeer groot en dekken elkander omstreeks drie vijfden harer
lengte. Die van het midden van den romp zijn bijkans kringvormig; die van den rug en buik
hebben de gedaante van een onregelmatig eirond. Daar achterrand is rond of vormt eene onregel-
matig gekronkelde lijn; de buitenrand heeft gewoonlijk drie zijden, welke echter meestal zoo llaauw
zijn, dat de beide boeken, die zij vormen, naauwelijks zijn aangeduid. Zij worden door eene menigte,
elkander in eenen regten hoek doorkruisende booglijnen, in vele kleine vakjes verdeeld. De
binnenste vlakte der schubben is glad. De buitenste vlakte is, op de grootste achterhelft, w'aar de
schubben elkander overdekken, met zeer fijne lijnvormige verhoogingen (fig. 7), op de vrije buitenbelft
daarentegen met kleine korrelachtige verhevenheden voorzien (fig. 6). De gaten, welke de openingen
van het slijmkanaal of der zoogenaamde zijlijn vormen, zijn zeer groot (fig. 5). De zijlijn begint op de
schub, welke achter den bovenrand der kieuwendeksels ligt, klimt tot aan de voorste kleinere helft van
den romp afwaarts, en loopt dan, bijkans in het midden van den viscb, tot aan den wortel der staartvin
voort, waar zij verdwijnt. De schubben, welke zich langs den buik, langs den wortel der aars- en
rugvinnen, en op den vrijen lap des staarts bevinden, zijn veel kleiner, dan de overige, nemen dikwijls
eene zeer onregelmatige gedaante aan, en vormen langs den wortel der vinnen eene soort van scheede,
in welke zich de vinnen bewegen.
De borstvinnen liggen verre naar voren en beneden, tegenover de insnede, welke tussehen het operculum
en het suboperculum aanwezig is, zoodat haarwortel van voren door het vlies, hetwelk de kieuwendeksels
omzoomt, overdekt wordt. Zij hebben bijkans eene horizontale ligging, en ook hare bewegingen
geschieden meest in die rigling. De schubben, w'elke haren wortel omgeven, vormen, gelijk reeds is aangemerkt,
eene soort van scheede, in welke zij zich bewegen. Deze vinnen, die zich tot aan den wortel der
buikvinnen uitstrekken, zijn met zeven stralen voorzien, die van builen naar binnen zoo sterk in lengte
afnemen, dat de binnenste meer dan driemaal korter is, dan de eerste. De eerste dezer stralen is zeer
dik, krachtig, ongedeeld en hard; de volgende zijn op hunne voorste helft in twee hoofdtakken, en deze
wederom in verscheidene neventakken gesplitst. De buikvinnen liggen een weinig digter bij de punt
van den snuit, dan bij die des staarts, zeer digt naast elkander en onmiddellijk naast de buiklijn. Zij
zijn naar evenredigheid niet groot, en hare bewegingen hebben in eene loodregte rigting plaats. Zij
zijn met vijf stralen voorzien, van welke de voorste ongedeeld en meer dan eens zoo lang is, dan de
achterste. De aarsvin neemt de achterste twee vijfde gedeelten der lengte van den romp, vóór den
vrijen lap des staarts, in. Zij is van middelmatige grootte. Hare stralen, 27 in getal, zijn naar achteren
en een weinig naar onderen gerigt. De eerste is bijkans een vierde korter dan de tweede. Van dezen
af, tot omstreeks den twee-en-twintigsten, blijven zij hunne lengte behouden, doch nemen van daar
schielijk, maar gelijkmatig, in lengte af, zoodat de laatste wederom in lengte aan den eersten gelijk is.