Ofschoon nu deze drie soorten, ten opziglc van het hoven aangevoerde kenmerk der afgeronde nagels
en ook door hare levenswijze, met elkander overeenstemmen, blijkt het niet te min bij een meer naauw-
kcurig onderzoek, dat de beide laatste soorten onderling groote overeenkomst met elkander hebben,
terwijl de eerste in vele opzigten van haar afwijkt, en dat derhalve de thans bekende vischarendcn in
twTee groepen dienen verdeeld te worden, welke wij ieder op zich zelve gaan beschouwen.
De eigenlijke vischarenden (Pandion pr. s. dict.) onderscheiden zich van de soorten der volgende
groep, door hunne kortere en dikkere pooten, wier voetwortel (tarsus) met schubben, in stede van met
schilden, langs de voorzijde bekleed is; door een geringer getal schilden op de leenen, welke naar
evenredigheid korter en met sterker gekromde nagels voorzien zijn; door de natuur hunner vederen,
welke veel stugger zijn, en bij het aanvoelen eene vetaehlige hoedanigheid schijnen te bezitten; door
hunne lange vleugels, welke, in rust, over den staart heenreiken en wier steviger slagpennen tevens eene
andere onderlinge lengteverhouding aanbieden, doordien de tweede en derde slagpen langer zijn dan
de overige, terwijl bij de soorten der tweede groep de vierde slagpen de langste is; door hunnen minder
afgeronden staart; door hunnen snavel, die in geringere mate zijdelings te zaamgedrukt, dikker en
van boven sterker afgerond is; en eindelijk door eene andere kleurverdeeling, welke, in verschillende
tijdperken van het leven, slechts geringe veranderingen ondergaat.
De meeste Natuuronderzoekers nemen aan, dat er van deze groep slechts ééne soort bestaat, welke,
met uitsluiting der koudste streken, nagenoeg over den geheelen aardbol verspreid is, en ook in geheel
Europa, ofschoon overal schaars, wordt aangetroffen. Deze soort echter, de Falco haliaëtus, Linn.,
werd door sommige Ornithologen van den laatsten tijd, in verscheidene soorten of ondersoorten afgedeeld,
ofschoon men allesbehalve standvastige kenmerken voor dezelve heeft w'eten op te geven, doch voornamelijk
de meer of minder heerschende witte kleur op den kop en de borst als zoodanige w'il doen gelden.
Tot deze vermeende soorten behooren: 1.) de Amerikaansche vischarend, afgebeeld bij Wilson, PI. 37,
fig. 1, en bij Audubon, PI. 81; door Gh. Bonaparte, L ist p. 3, als eigene soort, onder den naam
Pandion carolinensis (Falco carolinensis, Gmelin) aangevoerd; — 2.) de Nieuw-IIollandsche, die tevens
over den geheelen Indischen Archipel, vermoedelijk ook over het vasteland van ïndiè' en in de gematigde
streken van Oost-Azië is verspreid, en door Gould als eene derde soort werd afgescheiden, onder den
naam Pandion leucocephalus (*). Yolgens den Heer Gould zoude deze vogel kleiner blijven dan de
Europesche, terwijl zijn kop en hals van boven veel witter en de pooten in het leven, in plaats van
eenen loodkleurigen, eenen gelen tint zouden hebben.
Wij hebben eene geheele reeks voorwerpen van uitlandsche gewone vischarenden voor ons, en bevinden,
dat de kenmerken, door den Heer Gould voor zijnen Pandion leucocephalus aangevoerd, zich
met meerdere of mindere wijzigingen, niet alleen op de voorwerpen van Nieuw-Holland, maar ook op
die van den Indischen Archipel, van Japan en zelfs van Egypte laten toepassen. Onderwerpt men
(*) Zie P ro ce ed in g s of th e Zool. Soc. 1837, p. 97 en 138, cn de afbeelding van den kop in dc Synopsis
of th e Birds of A u stra lia .
echter die voorwerpen aan een naauwkeurig onderzoek, dan blijkt het weldra, dat de kenmerken, door
den Heer Gould opgegeven, niet van dien aard zijn, dat zij als standvastige onderscheidingen eener
eigenlijke soort kunnen aangenomen worden.
Wat vooreerst de mindere grootte van dezen Pandion leucocephalus betreft, moeten wij bekennen,
dat dc in Oost-Indië en Japan verzamelde individuën van den gewonen vischarend inderdaad dikwerf een
weinig kleiner schijnen te zijn, dan die van Europa; doch zulks is niet met alle in die streken gevonden
wordende voorwerpen het geval, als behoevende onderscheidene van hen bij onze Europesche vischarenden
in grootte niet achter te staan. Gould b. v. geeft als lengte der vleugels van zijnen Nieuw-
Hollandschen vischarend 16è Eng. dm. op; maar wij bezitten een voorw'erp uit Nieuw-Holland, welks
vleugelen 19? duim lang zijn, en hetwelk dus in grootte weinig van den Europeschen vischarend verschilt,
w'iens vleugelen hoogstens 20 Eng. dm. lengte hebben. Bij eenige andere voonverpen van Java en
Japan hebben de vleugels 18 Eng. dm. (= 0 ra,4571) lengte, en slechts de kleinste mannelijke voorwerpen
komen in grootte met de door Gould opgegevene maten overeen; waaruit blijkt, dat de Heer Gould
een mannetje, en wel een zeer klein exemplaar voor zich had: w'ant het is bekend, dat de roofvogelen,
ten opzigte hunner grootte, niet zelden belangrijke individuële verscheidenheden aanbieden.
Aangaande het tweede kenmerk, moeten wij in het midden brengen, dat de bovenkop en achterhals
bij de voorwerpen uit Nieuw-Holland, evenzeer als bij die van den Indischen Archipel en Japan, gewoonlijk
meer wit of, met andere woorden, minder bruin gevlekt zijn, dan bij de uit Europa afkomstige;
maar dat er niet te min ten dezen opzigte veelvuldige individuële verscheidenheden plaats
hebben. Zoo zijn b. v. bij een onzer voorwerpen van Java, de geheele bovenkop en achterhals sterker
donkerbruin gevlekt, dan wij dit bij eenigen vischarend van Europa hebben opgemerkt; de Japansehe
voorwerpen zijn doorgaans op voornoemde deelen sterker gevlekt, dan de Indische en Nieuw-IIolland-
sche, en sluiten zich derhalve aan de Europesche aan, terw'ijl bij een voorwerp uit Egypte de kop en
achterhals even sterk wit zijn als bij de Indische en Nieuw-Hollandsche voorwerpen.
Het derde kenmerk eindelijk, namelijk de geelachtige kleur der pooten, schijnt ons toe, slechts ingebeeld
te zijn, vermits die kleur alleen door het droogen der pooten ontstaat, gelijk zij ook niet zelden
bij oude opgezette vooiwerpen uit Europa valt op te merken. Hoe w'einig men op diergelijke verschijnselen
staat kan maken, bewijzen eenige onzer vooiwerpen uit Java, wier pooten de loodverwige kleur
behouden hebben, terwijl de pooten van een voorwerp van Egypte zich geheel en al licht okergeel
voordoen.
Vatten wij de uitkomst dezer beschouwingen te zamen, dan blijkt het, dat de gewone vischarend van
den Indischen Archipel, even als die van Nieuw-Holland en Japan, van den Europeschen gewoonlijk
daardoor afwijkt, dat hij, in het algemeen, een weinig kleiner is en de bruine vlekken op den kop en den
achterhals smaller en kleiner heeft, zoodat die deelen een fraaijerwitvertoonen; dat echter deze kenmerken,
aangezien hun gering gewigt en de wijzigingen, welke zij bij verschillende individuën ondergaan, ontoereikende
zijn, om tot eene afscheiding als bijzondere soort aanleiding te geven of die te kunnen wettigen.