vrij op de groene takken nedervlijen of wel, om dezelve heengeslingerd, zich in de zonnehitte koesteren,
terwijl de Trig. puniceus meest aan zoodanige, minder lichte plaatsen, de voorkeur geeft, welker kleur
met die zijns ligchaams overeenkomt, waardoor hij slechts als bij toeval opgemerkt wordt. — De doorgaande
beweging der Trigonocephali is langzaam; die der groene soorten evenwel minder dan der roodbruine.
Bij het doen van eenen aanval daarentegen, zijn de bewegingen van allen, zonder onderscheid,
zeer snel; zoodanige aanval intusschen geschiedt alleen door het voorste gedeelte van het ligchaam,
genoegzaam zonder daarbij van plaats te veranderen. Zij beginnen gewoonlijk met tot dat einde den
kop bedaard, doch eenigzins trillende, omhoog te rigten, en na hun slagtoffer juist in het oog gevat te
hebben, schieten zij, met geopenden muil, pijlsnel op hetzelve af, dringen hunne lange, gevaarlijke
gifttanden met kracht door, maar trekken den kop spoedig weder terug, om hunne vorige rust te hernemen.
Niet alzoo, wanneer zij eenen kikvorsch, klein hagedisachtig dier (vooral van het geslacht
Scincus) of dergelijke, hun tot voedsel strekkende prooi, bespringen, welke zij dadelijk vast in den
muil geklemd houden en onmiddellijk beginnen in te zuigen. Yan de groene soorten, en onder deze
voornamelijk van den Trig. viridis, schijnt de beet minder gevaarlijke gevolgen te hebben, dan van de
twee rood-bruine, die door de inboorlingen van Java te regt zeer gevreesd zijn. Wij vinden in het
handschrift van onzen overledenen voorganger Dr. Kuhl aangeteekend, dat, tijdens zijn verblijf te
Buitenzorg, twee zich in den Gouvernementstuin aldaar, met het snijden van gras onledig houdende
werklieden, door eenen grooten Trig. rhodostoma gebeten werden, van welke de een dier ongelukkigen
reeds na verloop van vijf minuten den geest gaf. Ons echter is geen voorbeeld van zulk eene snelle,
doodelijke uitwerking des slangenbeets bekend geworden; doch wel, dat menschen en dieren, een of
meer uren na de verwonding door eenen Trigonocephalus, stierven. Op zekeren tijd wierpen wij
in het hok, bij eene levende civetkat (Yiverra rasse), eenen pas gevangenen Trig. rhodostoma, van
meer dan middelbare grootte. De civetkat toonde zich dadelijk zeer onrustig en beangst; zij hield zich
zoo ver zij kon van haren gevaarlijken vijand verwijderd en verloor dien geen oogenblik uit het gezigt.
Ook de Trigonocephalus scheen in de nabuurschap der civetkat weinig behagen te scheppen en eene
toenadering zorgvuldig te vermijden. Eensklaps echter, na gedurende eenigen tijd, door middel van
een stokje, te zijn verontrust en voortgeduwd, waagde hij eenen uitval en bragt de civetkat, ter zijde
van het lijf, eene wond toe. Dit dier, op zijne beurt in toorn ontstoken, sprong plotseling op de
slang en beet haar in den rug; doch niet diep en sterk genoeg, dat zij daardoor in hare bewegingen
belemmerd werd. Het duurde dan ook, door ons onafgebroken aanzetten, niet lang, of de Trigonocephalus
bragt de civetkat andermaal eene wonde toe, thans in den regter achterpoot, en wel zoo, dat er
bloed zigtbaar werd; doch nu wierp zich de civetkat met zulk eene woede op den Trigonocephalus en
vatte hem met hare scherpe tanden zoo krachtig van achteren in den nek, dat de beenderen kraakten
en de slang, sterk bloedende en onbekwaam tot verderen wederstand, zich in een’ hoek van het hok
trachtte te verschuilen, terwijl de civetkat, over het geheele ligchaam sidderende, zich in den tegen-
overgestelde.n hoek uitstrekte. Na verloop van omstreeks één uur lagen beide, de civetkat zoowel als de
Trigonocephalus, dood op de plaats. Gedurende dit belangwekkend, wreed en alleen om het doel —
natuurkundige waarneming — te verontschuldigen schouwspel, hadden wij gelegenheid op te merken,
dat beide dieren altijd elkander van achteren poogden aan te grijpen, en dat elk hunner zich steeds zoo
ver van zijnen gevaarlijken vijand verwijderd hield, als de ruimte van het hok hun veroorloofde.
In ons reisverhaal van Tiraor, bij gelegenheid van het aldaar gegevene overzigt der op dit eiland door
ons waargenomene amphibiën (*), hebben wij ten opzigte van Trigonocephalus viridis, onder anderen
aangeteekend, dat de inboorlingen die slang geenszins voor zoo gevaarlijk houden, noch haren beet
in die mate duchten, als de meeste overige, elders levende soorten van het geslacht, waartoe zij behoort,
te regt gevreesd worden. Russel maakt reeds van deze bijzonderheid gewag, op grond van hetgeen
hem, door de bewoners van Koromandel, dienaangaande verhaald werd. En inderdaad, noch op
Timor, noch op Sumatra, waar de onderhavige Trigonocephalus insgelijks verre is van zeldzaam te
zijn, is ons een eenig voorbeeld bekend geworden, dat eene, door deze slang veroorzaakte verwonding,
doodelijke gevolgen heeft gehad. De Timorezen noemen deze giftslang Esan, de Rottinezen Keisau,
en de bewoners van Poeloe Samauw, of de zoogenaamde Koepangnezen, Smolo. Door de Maleijers,
aan de westkust van Sumatra, wordt zij, even als de twee andere, groene soorten, die dit eiland
bewonen en wier beet verreweg gevaarlijker is, onder den algemeenen naam van O d a r biesa 1),
d. i. letterlijk: giftig e slan g , begrepen (f).
De Indische eilanders kennen weinig hulpmiddelen tegen de schadelijke werking van het slangengift
in het dierlijke ligchaam. Zij bepalen zich daarbij hoofdzakelijk tot sympathetische of zulke geneeskrachtige
kuren, van welke alleen in ligte gevallen redding te verwachten is. Zij besmeren gewoonlijk
de verwonde deelen met sirie-kalk of gekaauwde kruiden en wortelen, dienen ook wel inwendig eenig
afkooksel toe, prevelen tusschenbeide gebeden, stellen tooverkunsten in het werk en dergelijken. Het
meeste vertrouwen hechten zij aan de zoogenaamde slangensteenen, omtrent welke Rumphius een aantal
zonderlinge berigten en vreemdsoortige sprookjes heeft medegedeeld ($). Met het uitsnijden of uitbranden
der wond laten de inlanders zich zelden in; doch wel maken zij somtijds eenige scarificatiën of
prikken in de huid en zuigen het bloed met den mond er uit, hetwelk van al de door hen aangewend
wordende kuren, zeker wel de verstandigste en heilzaamste te achten is.
Het kan geene verwondering baren, dat omtrent die geheimzinnige en gevaarlijke wezens, wier lange,
scherpe en buisvormige tanden, in het ligchaam van anderen, een vernielend vocht uitstorten: een
vocht, hetwelk, hun niet alleen ter erlanging van voedsel, maar ook ter verdediging bestemd, veelal
eenen schier onvermijdelijken en snellen dood ten gevolge heeft, — dat omtrent zulke wezens, bij die
nog weinig verlichte volken, allerlei bijgeloovige meeningen en ongerijmde sprookjes te vinden zijn.
Zoo zouden, bij voorbeeld — het verhaal luidt aldus — sommige der Orai lemah (Trigon. rhodostoma
en puniceus) gedurende hun leven nooit eenig voedsel nemen, maar afgezonderd als verworpenen (J ( *§)
(*) Zie bl. 211 van de afdeeling Land- en Volkenkunde dezer Verhandelingen.
(-{-) Rallies geeft als Sumalraanscken landnaam van zijnen Col. sumatranus (Trigon. Wagleri) Oelar poetjoekh op;
doch dit is eene vergissing, als zijnde dit de naam, waarmede de inboorlingen de Dryophis prasina bestempelen.
Pöètjoekh beteekent in het Maleisch en Sundaneesch: eene jonge s p ru it, te e d e r twijgje, hetwelk zeker
beter op eene tengere en slanke, dan op eene korte en dikke slang kan toegepast worden.
(§) Amboinsche R a r ite itk am e r , bl. 303 en volgende.
(+) Ber-tdpa, waardoor verstaan wordt een k lu iz e n a a r, iemand door gelofte tot onthouding en boetdoening verbonden
, of ook een zoodanige, over wien een vloek uitgesproken is. In godsdienstigen zin beteekent het oorspronkelijk
Hindoesche woord tdpa, b o e tin g , in afzondering van de wereld leven, ter voorbereiding tot eenen anderen staat van
het ligchaam, volgens de leer der zielsverhuizing.