vlaggen der vederen; ccne wenkbraauw-streep, wangen, kin, keel, onderdekvederen van den staart en
de punten der staartpennen wit; onderdekvederen der vleugels, borst en buik licht geelachtig; pooten,
bek en oogen als bij het mannetje.
De Neet. pectoralis is door ons op Java en Sumatra gevonden; nooit in de bergbosschen of in de
binnenlanden, maar eeniglijk en alleen in de lage kuststreken en wel altijd in de nabijheid van het water.
Op Sumatra troffen wij haar meermalen langs de onbewoonde, met gras en wild struikgewas bedekte
oevers der rivier van Indrapoera aan, en op Java is zij ons, vooral digt bij den mond der rivier van Tjas-
sem, in het Krawangsche, niet zelden voorgekomen. Ook daar hield zij zich bij voorkeur in de, langs
de oevers groeijende struiken en het rietachtige gras op, waar zij ook haar nest bouwde. Het door ons
afgebeelde nest, dat twee eijeren bevattede, vonden wij aldaar in de maand april 1832. Het hing,
even als nog eenige andere, welke ledig waren, aan het uiteinde van eene, over het water gebogene
grassteng, niet hooger, dan twee of drie voeten boven de oppervlakte der rivier. Dit nest is omstreeks
13 Ned. duimen lang, heeft van binnen bijkans 5 Ned. duimen diepte, en zijn ingang, aan de zijde der
bovenhelft, is ruim 2 Ned. duimen wijd. De bouwstoffen, uit welke het vervaardigd is, bestaan hoofdzakelijk
uit verbrokkelde boomblaadjes, bastvezels, fijne grashalmen en dergelijken, terwijl het inwendig
met witte en zachte haren van zaden gevoerd is. De beide eijeren verschillen eenigzins in grootte van
elkander, zijnde het eene slechts 0m,0155 lang, terwijl het afgebeelde ruim 1 Ned. lijn langer en
tevens eenigzins dikker is. Zij zijn een weinig meer ovaal, en loopen puntiger toe, dan die van Neet.
mystacalis. Hunne kleur is, op eenen licht bruin-graauwen grond, donker bruin gespikkeld en gevlekt,
het sterkst ter weerszijde nabij de uiteinden. — In de onderscheidene, door ons geopende magen der
Neet. pectoralis vonden wij zaden van gras en van verschillende kruidaardige gewassen, voorts overblijfselen
van kleine vliegen en spinnen, en eenmaal eene kleine Helix.
5.) Kectamwu asfasu, Cinnyris..........., Lesson en Gamot, Yoyage de la Coquille, Zool.
I , p. 676, PI. 30, fig. 4 (mannetje). Cinnyris sericea, Less. in Dict. des sciene. n a t., T. 50, p. 21;
en Manuel d’Orn ith o lo g ie , II, p. 43 (in beide werken zonder vermelding van den haar vroeger ge-
gevenen naam, terwijl in het eene ten onregte fig. 3 , en in het andere werk verkeerdelijk fig. 5 van
PI. 30 der Coquille worden aangehaald). Wij hebben deze soort aan de westkust van Nieuw-Guinea
(distrikt Lobo), op de Banda-eilanden, op Amboina, en ook bij Makassar, op Celebes, verkregen, en
zij behoort dus tot eenen der meest verspreide honigvogels van Indië. Zij houdt zich, even als Neet.
pectoralis, met welke zij ook in kleur veel overeenkomst heeft, hoofdzakelijk op in de lage kuststreken,
digt bij het water, en wordt meest altijd laag bij den grond in struiken en rietgewas gezien. Haar aard
is levendig, maar niet schuw.
Mannetje: geheele lengte 0m,13, waarvan de slechts weinig afgeronde staart 0ra,04 inneemt; uitgestrektheid
der vleugels 0ra,195; lengte der vleugels, van den carpus, 0m,06; bek, van den mondhoek,
0m,025; tarsus 0m,016. Boven- en achterkop, bovendekvederen der vleugels, benedenrug, stuit en
staart prachtig metaalgroen, op den kop het zuiverst en fraaist, op den stuit en staart meer in het
blaauwachlige trekkende; kin en keel zeer fraai staalblaauw, met wisselenden paarsachtigen gloed;
zijden des kops en van den hals, nek, bovenrug en alle benedendcelcn van het ligchaam fluweelzwart,
het donkerst op den rug; vleugels in het roetzwarte overgaande. Iris donker bruin; bek, pooten en
nagels zwart. — Een jong mannetje van Makassar, in den overgang der eerste rui, gelijkt in het
algemeen op het oude wijfje, maar zijn staart is zwart met metaalgroene boorden aan de buitenvlaggen en
licht grijze punten aan de staartvederen, uitgezonderd aan de twee middelste, welke eenkleurig donker
van kleur zijn. Op den bovenkop en aan de keel zijn reeds enkele metaalglanzige vederen aanwezig,
terwijl de rug, de vleugels en het benedenlijf nog geheel de kleuren van het oude wijfje vertoonen.
Wijfje: verschilt in grootte weinig van het oude mannetje. Kop donker aschgraauw, op bruinen
grond, waardoor die deelen een geschubd aanzien erlangen; kin, keel en bovenborst licht grijs; buik
en onderdekvederen van den staart groen-geel; rug, stuit en bovendekvederen van den staart olijfgroen;
slag- en staartpennen donker bruin; de buitenvlaggen der eersten met olijfgele boordsels, die der laatsten
met vuil witte vlekken aan de punten, uitgezonderd de twee middelste staartpennen, die eenkleurig zijn;
onderdekvederen der vleugels wit; iris bruin; bek en pooten als bij het oude mannetje.
6.) HiscTAKiikTA iiAs§ËiiTii, Temm. PI. col. 376, fig. 3 (mannetje). PI. X, fig. 5, van dit werk,
het wijfje. Ook deze kleine soort, die door hare kleuren de beide voorgaande het meest nabij komt,
vindt men het menigvuldigst in de lage kuststreken; in de hoog gelegene binnenlanden is zij zeer zeldzaam,
terwijl wij haar in de bergwouden nooit hebben opgemerkt. In de hooge kustbosschen, bij
Indrapoera, ter westzijde van Sumatra, alsmede in het zuidelijke gedeelte van Borneo, was zij vrij
gemeen. Zij houdt zich echter meer in de boomen van middelmatige hoogte, dan in het struikgewas op,
en geeft ook geenszins voorkeur aan de nabijheid van het water, maar vertoont zich allerwegen in het
bosch. Wij hebben haar op alle drie de groote Sunda-eilanden: Borneo, Sumatra en Java, waargenomen.
Mannetje: boven- en achterkop glanzig metaalgroen; schouder- en kleine bovendekvederen der vleugels,
onderrug, stuit, bovendekvederen des staarts en de boorden der buiten vlaggen van de staartpennen
staalblaauw, met schitterend paarsachtigen gloed; nek en bovenrug fluweelzwart; vleugels dof
roetzwart; staartpennen zwart-blaauw; kin, keel en bovenborst prachtig donker koperrood, met sterken
paarsachtigen gloed; onderborst en bovenbuik donker purperrood; onderbuik, dijen en onderdekvederen
van den staart rookbruin; onderdekvederen der vleugels zwart; bek en pooten zwart-bruin; iris donker
bruin. Lengte van den bek, van den mondhoek af, 0m,017; der vleugels, van den carpus, 0m,048;
der tarsi 0m,012, en van den bijkans regten staart 0m,03. — Het oude wijfje bereikt nagenoeg de grootte
van het mannetje; bek, oogen en pooten hebben bij haar dezelfde kleuren, maar haar kleed is weinig
schitterend. Bovendeden graauwachtig olijfgroen; op den kop hebben de vederen een schubachtig
aanzien, doordien zij donkerder aan den wortel, dan aan de buitenranden zijn; vleugels bruin, met
bleek roestkleurige boorden aan de buitenvlaggen der slagpennen; staart zwartachtig, met lichte punten
aan de staartpennen, behalve aan de twee middelste, welke geheel donker zijn; kin, keel en alle overige
onderdeden van het lijf vuil gedachtig. — De jonge vogel, vóór de eerste rui, vertoont nagenoeg hetzelfde
kleed als het wijfje, alleen zijn de kleuren valer en vuiler.