van gelijke lengte met hetzelve. liet kuitbeen sluit bij cle boom-kengoeroe’s, niet zoo als bij de gewone
Kengoeroe’s en Dorcopsis, op de grootste onderbelft van zijne lengte, aan het scheenbeen; het stoot
bij Dendr. inustus slechts tegen de kleinere onderhelft van het scheenbeen, en bij Dendr. ursinus zijn
deze twee beenderen, behalve hunne beide einden, langs hunne geheele uitgestrektheid, van elkander
verwijderd. Het hiclbeen (calcaneus) is de helft korter, dan bij Dorcopsis en de eigenlijke Kengoeroe’s.
De kortheid van den achtervoet wordt eindelijk ook nog door de kortheid van de beenderen der teenen
bepaald; bij de eigenlijke Kengoeroe’s namelijk is de langste, derde teen omstreeks even lang of langer,
dan het dijbeen; terwijl die teen bij Dendrolagus, even als bij Dorcopsis, een vierde korter is,
dan het dijbeen.
De schedel heeft, ten opzigte van den vorm in het algemeen, veel meer overeenkomst met dien
der eigenlijke Kengoeroe’s of Kengoeroe’s zonder hoektanden, dan met dien der overige Kengoeroe’s
met hoektanden: Dorcopsis, Hypsiprymnus, Bettongia. Het voornaamste onderscheid tusschen de
schedels van Dendrolagus en Halmaturus bestaat daarin, dat bij dien van het eerste geslacht, het voorste
of dat gedeelte, hetwelk den snuit vormt, korter en dikker is, en naar voren minder smal toeloopt,
en dat het gedeelte der tusschenkaaksbeenderen, in hetwelk de snijtanden bevestigd zijn, minder
naar voren verlengd is. Door dezen korten en stompen snuit wijken de boom-kengoeroe’s van alle
overige Kengoeroe’s af.
Het tandenstelsel dezer dieren biedt slechts eenige wijzigingen ten opzigte van den vorm en de onderlinge
grootte der tanden aan. Het getal der tanden stemt volmaakt met dat der overige Kengoeroe’s
met hoektanden (Dorcopsis, Bettongia, Hypsiprymnus) overeen: er zijn namelijk ° snijtanden,
hoektanden en kiezen aanwezig. De vorm der kiezen en harer kroonen is volmaakt dezelfde als
bij de overige Kengoeroe’s. Even als bij deze, worden de twee voorste kiezen eerst bij het doorbreken
van de achterste kies vernieuwd en hare plaats door eene grootere kies vervangen. Door
deze inrigting blijft het getal der kiezen, voor en na het uitkomen van de achterste kies, gelijk. De
voorste melkkies is, als gewoonlijk, bijkans niet grooter, dan de daarop volgende kiezen; maar de
nieuwe, blijvende kies, welke de plaats van de eerste en de tweede vervangt, is bijkans eens zoo
groot, als de volgende kiezen. De hoektanden (*) zijn, even als bij Dorcopsis, naar evenredigheid
kleiner, dan bij de Nieuw-Hollandscbe Kengoeroe’s met hoektanden (Hypsiprymnus, Bettongia). Hetzelfde
heeft plaats met de verhouding der vier buitenste snijtanden der bovenkaak tot de beide middelste,
welke bij Dendrolagus naar evenredigheid een weinig kleiner zijn, dan bij de Kengoeroe’s van
Nieuw-Holland. Ook de snijtanden der onderkaak zijn naar evenredigheid smaller, dan bij laatstgenoemde
Kengoeroe’s.
(*) De groef, welke de Heer Owen (P roc eed. of th e Zool. Soc. 1839. p. 16) aan de buitenzijde van den
hoektand, bij een’ onzer schedels van Dendrolagus ursinus heeft opgemerkt, bevindt zich noch aan den schedel van
D. inustus, noch aan de drie overige schedels van D. ursinus. Wij meenen om deze redenen, dit verschijnsel als
toevallig te moeten beschouwen.
W—
DENDROLAGUS URSINUS.
PI. XIX; PI. XXII, li;;. 1; PI. XXIII, fig. 1, 2 cn 3.
Deze soort bereikt niet geheel de grootte van Dorcopsis Brunii, maar is veel krachtiger gebouwd, dan
deze. Oude voorwerpen hebben omstreeks de grootte van een’ haas. Hunne geheele lengte namelijk
bedraagt l m,35, waarvan de staart 0™,71; de omtrek van het lijf, in het midden gemeten, is O"1,50;
de lengte van den kop 0m, 12 ; breedte van denzelven, bij de ooren, 0m,063; ruimte tusschen de punt
van den neus en de oogen 0“*,051, en van de oogen tot aan de ooren O”,044; ooren ruim 0"',04
hoog; de middelste nagel der voorpooten heeft, in eene regie lijn gemeten, 0ra,029, de grootste der
achterpooten (aan den derden teen) 0m,028 lengte; de buitenste nagel der achterpooten is 0'",024, en
de twee binnenste, welke van gelijke grootte zijn, 0m,011 lang.
De kop is vrij dik en sterk, en de snuit niet zeer lang en stomp. De snuit is, van de spleet der bovenlip,
over zijne geheele voor- en bovenzijde met zeer fijne, enkele hairtjes begroeid, welke overal de
naakte huid laten doorschijnen, maar naar het voorhoofd allengs talrijker en langer worden. De haren
der bovenlip en der zijden van den snuit staan digter bijeen en zijn langer, dan die der overige deelen
van den snuit. De mondopening strekt zich omstreeks tot aan de helft der lengte van den snuit uit.
De oogen zijn niet zeer groot en liggen tamelijk hoog ter zijde van den kop, op de helft zijner lengte.
De ooren zijn niet groot, en hunne lengte bedraagt omstreeks een derde van die des geheelen kops.
Zij loopen van boven in eene flaauw afgeronde punt uit, zijn lansvormig van gedaante, maar zoo digt
met hair bekleed, voornamelijk van achteren en van binnen langs den bovenrand, dat hun eigenlijke
vorm eerst bij nader onderzoek in het oog valt, en zij, daar deze haren bijkans ter halver lengte
over hen heenreiken, veel grooter schijnen, dan zij wezenllijk zijn. De oogleden zijn, inzonderheid
het bovenste, op hunne achterste helft, met borstelharen bezet. Diergelijke langere haren bevinden
zich boven het oog en op den snuit. De pooten zijn krachtig, en de achterste naar evenredigheid kort.
De nagels zijn buitengewoon sterk ontwikkeld, meer gekromd dan gewoonlijk, van onderen uitgehooid,
en aan de punt afgerond. Die der voorpooten zijn, naar evenredigheid, veel grooter, dan hij alle
overige Kengoeroe’s, maar hunne onderlinge grootte wijkt niet van den gewonen regel af. Tan onderen
zijn de voorvoeten tot aan het gewricht toe naakt, en deze naakte huid is, even als het geheele naakte
ondervlak van de achtervoeten, in schuhachtige velden verdeeld. De nagels der achtervoeten zijn naar
evenredigheid veel minder ontwikkeld, dan die der voorvoeten, en veel smaller en slanker, dan hij de
overige Kengoeroe’s, weshalve men hen ook, zoowel om deze redenen, als uithoofde van hunnen ge-
kromden vorm, niet wel met hoeven kan vergelijken. De nagel van den buitensten teen is slechts weinig
kleiner, dan die van den derden, en daar deze teen naar evenredigheid korter is, dan gewoonlijk, zoo
strekt zich ook de punt van den nagel des buitensten teens tot over de helft der lengte van den nagel des
derden teens uit. De twee binnenste, zamengegroeide teenen zijn met kleine, niet zeer sterk gekromde
nagels voorzien, welker punt omstreeks gelijk is met de punt van den nagel des buitensten teens. De
staart is een weinig langer, dan het geheele overige ligchaam, en naar de punt allengs, maar niet
zeer veel, in dikte afnemende.