P. (BACILLUS) JAVANUM, h. sr.
PI. XV. ï %. 8.
Fcmina. Fuscum; antennis 16-articulatis, 2i'" longis; mesolhorace seabro; metathorace et ab-
domine laevi, medio dorso earinato; pcdibus integerrimis, elongatis, submarmoratis; pedum anticorum
tarsis articulo primo reliquis bis longiore; vagina vix usque ad apicem abdominis producta. Krawang
(Java). Lat. eorp. V". Long. corp. 2" 5"'; mesoth. 7"'; metath. 5'"; ped. ant. 2"; ped. med. V 5"';
ped. post. 1" 9"'.
Door ongedoornde gladde pooten onderscheiden van Bac. Bossii en gallicus, Charp., en door langer
dunner lijf van Bac. capensis, Serv. en brevis, Burnt., komt deze soort liet naast aan Bac. gracilis,
Burnt.; zij verschilt echter door dc scherp gekielde achterborst en achterlijf, als ook door de puntig
gekorrelde middelborst en de kortere pooten. B. brunneus, Gray heeft de pooten getand en dikker.
GESLACHT ACRIDIUM, LATR.
(Acridiodea, Burin. — Acridites, Serv.)
A.) De Vleugels.
De vleugels zijn meest tot de vlugt zeer ontwikkeld bij beide de seksen; óf alleen bij de mannetjes
groot, maar bij de wijfjes zeer kort, soms ook ontbrekende, zoo als bij A. (Pamphagus) eucullatum,
griseum cn carinatum, L., bij A. (Pneumora) unicoloren variolosum, L., bij A. (Oxya) dimidiatum, n.;
óf bij beide seksen tot de vlugt ongeschikt en klein, zoo als bij A. (Pamphagus) elephas, L. en A. (Ere-
ïitobia) hystrix, Germ., A. (Oxya) Giornae, Rossi en abbreviatum, S.; óf geheel ontbrekende bij beide
seksen, zoo als bij A. (Hymenotes) arcuatum, n.
De bovenvleugels zijn gewoonlijk evenwijdig, rond of stomp aan den top. Trigonopteryx, Charp.
verwijdert zich van alle overige, door driehoekige dekvleugels, die naar den top breed toeioopen. Bij
Truxalis is het uiteinde zeer spits; bij A. (Oxya) unislrigatum en A. (Mastax) cyelopterum is liet uitgesneden.
Het aderenverloop van A. tartaricum volgende, ziet men 8 onderscheidene aderen op de bovenvleugels.
De eerste is liet naast aan den bovenrand en loopt tot over het midden van den vleugel; de tweede,
derde en vierde ader loopen zeer na aan elkander voort, tot op het midden des vleugels; de beide
volgende zijn onderling en van de vierde zeer verwijderd; de zesde en zevende ader ziet men langs de
ingedrukte lijn, welke het voorveld van het achterveld afzondert, en de achtste neemt het midden van
liet achterveld in. De twee bovenste en de twee onderste aderen hebben geene takken; de derde geeft
op de helft der lengte éénen tak af, die evenwijdig en digt aan de hoofdader verloopt en tien onderlakken
heeft, welke evenwijdig naar den top verloopen. De vierde ader heeft twee takken; de eerste
verbindt zich met eenen tak, welke op gelijke hoogte van de bovenzijde der volgende ader ontspringt;
zij loopen daarna vereenigd voort, om zich op korten afstand weder van elkander te scheiden; de tweede
tak is onverdeeld. De vijfde ader beeft slechts éénen tak en vereenigt zich aan het einde met de zesde ader.
Bij de overige soorten of groepen ziet men de volgende wijzigingen. Dc eerste ader is op de vleugels
der mannetjes van A. eucullatum, griseum en carinatum zeer kort, boogvormig en loopt aan het einde
in een groot aantal takjes uit, die zeer digt bij elkander staan en een driehoekig vak innemen, hetwelk
eenigzins ingedrukt is. — De tweede is regt in haar verloop; bij gemelde soorten beschrijft zij echter
met de beide volgende, twee duidelijke bogten. — Van de derde ader heeft de evenwijdige hoofdtak
óf vijf takken bij A. albipes, succinctum en A. (Oedipoda) migratorium; óf drie bij A. (Truxalis) nasulum,
A. (Monacbidum) crista flammea; óf twee bij A. (Pliymateus) punctatum, A. (Oedipoda) barabense,
A. (Poeeilocera) pictum, A. (Mastax) agrionoides, cyelopterum, A. (Choroetypus) gallinaeeum, F.;
óf éénen, zoo als bij A. (Opsomala) viride en A. (Pamphagus) eucullatum. De derde ader van A. (Pneumora)
variolosum heeft twee hoofdtakken, van welke de eerste enkel is en de volgende, twee takken bezit.
Bij A. (Phymateus) morbillosum, even als bij A. (Trigonopteryx) punctatum, ontbreekt de evenwijdige
hoofdtak geheel, terwijl er bij de eerste drie, bij de volgende, vijf takken uit de ader zelve hunnen
oorsprong nemen. — De vierde ader heeft hetzelfde beloop bij de meeste soorten der groep Acridium als
zulks bij A. tartaricum beschreven is; bij anderen is zij echter afwijkende. Zoo heeft deze ader bij
A. (Poeeilocera) pietum, F. en bij A. (Pamphagus) eucullatum twee enkele takken, welke onyerdeeld
naar den onderrand verloopen, zonder met de volgende ader verbonden te zijn; en slechts éénen on-
verdeelden tak bij A. (Phymateus) punctatum, A. (Monachidium) crista flammea, A. (Oedipoda) caroli-
num, A. (Mastax) agrionoides en cyelopterum, A. (Choroetypus) gallinaeeum en A. (Pneumora) variolosum.
Eenen bijzonderen loop heeft de vierde ader bij A. (Acridium) succinctum; zij maakt hier eene
bogt naar beneden en loopt op den onderrand uit, aan de bovenzijde drie takken afgevende; deze bogt
wordt een boek bij A. (Oedipoda) migratorium, musicum en llavum, terwijl de ader vervolgens regt
naar den onderrand doorloopt, insgelijks drie takken aan de bovenzijde afgevende. Bij Trigonopteryx
is de vierde ader van de derde zeer verwijderd; ongeveer op het midden der lengte verdeelt zij zich in
twee takken, die beide nogmaals onderverdeeld zijn. — De vijfde ader is óf aan de bovenzijde getakt,
en de takken staan nu met die der vorige ader in verband, zoo als bij A. dux, dan weder in geen
verband met dezelve, zoo als bij A. morbillosum en pietum; óf zij heeft aan de onderzijde eenige takken,
en wel éénen bij A. crista flammea, twee bij A. eucullatum, van welke laatste soort de eerste onverdeeld
is en de tweede drie ondertakken bezit; óf zij is geheel zonder takken, zoo als bij A. punctatum,
bij A. (Mastax) cyelopterum, n., bij A. variolosum. Even gelijk de vorige ader, beschrijft de vijfde
eenen hoek bij A. migratorum, welke nog meer in het oog vallende is bij A. (Choroetypus) gallinaeeum.
De ondervleugels van de meeste soorten zijn langwerpig. Eenige wijken echter dienaangaande af.
A. (Oedipoda) tuberculatum en barabense hebben hen broeder en boogvormig; A. (Monacbidum) acro