Beter, dan door de aangevoerde kenmerken, schijnt zich Sus eelebensis van de genoemde soort
van Java, door de kleur te onderscheiden. Bij Sus eelebensis namelijk ontbreekt de geelachtige kleur
des onderlijfs en van de bovengedeelten der ledematen, evenzeer als de bruin-gele kleur der borstels van
den achlerkop. Het geheele dier is derhalve eenkleurig zwartachtig bruin, en heeft geene andere lichte
kleuren met Sus verrucosus gemeen, dan de geelachtig witte borstels, welke het bovenste gedeelte van
het uitwas der onderkaak bekleeden.
Wat den vorm des schedels betreft, zoo stemt deze in alle hoofdkenmerken met dien van Sus verrucosus
overeen; maar hij is minder langwerpig en vertoont zich derhalve, naar evenredigheid, van
achteren hooger. De ledige ruimte tusschen de eerste kies en de slagtanden is nagenoeg even groot
als bij S. verrucosus.
IV. SUS T1MORIENSIS.
PI. 31, lig. 1, afbeelding van een mannetje in middelbaren leeftijd; fig. 2 en 3, schedel
van hetzelfde voorwerp, van boven en van de zijde gezien.
Het is ons niet gelukt, geheel oude voorwerpen van deze soort magtig te worden. Het grootste
voorwerp, door ons bij Pritti, in den achtergrond der baai van Koepang, geschoten en hier afgebeeld,
heeft al de tanden, behalve het tweede paar snijtanden der bovenkaak, welke nog melktanden zijn,
volkomen ontwikkeld, en de achterste maaltanden zijn op het punt van uit de kassen te voorschijn te
treden. Ofschoon nu dit voorwerp, ten gevolge van zijn gebit, niet als oud en volwassen mag beschouwd
worden, doet ons toch de groote aannadering der kammen, door de slaapspieren boven op
de ossa parietalia gevormd, besluiten, dat deze soort eene mindere grootte bereikt, dan Sus vittatus,
verrucosus en barbatus, aangezien op de schedels dezer drie, welke van gelijke grootte zijn, als die
van onzen Sus timoriensis, de kammen veel verder van elkander verwijderd staan, dan bij de
laatstgenoemde soort. Eenmaal, het is w'aar, hebben wij in een bosch van het bergachtige land-
schap Amarassie op Timor, een aanmerkelijk grooter zwijn gezien, dan het afgebeelde; doch hetzelve
had toch de grootte niet, welke de voornoemde soorten van de groote westelijke Sunda-eilanden bereiken.
Dit voorwerp scheen ook eenigzins donkerder van kleur te zijn, dan al de niet geheel volwassene
dieren, ten getalle van vijf, door ons in de vlakke kuststreek bij Pritti verkregen.
Deze soort nu, welke wij ter onderscheiding van de overigen, eenvoudig het wilde zwijn van Timor
noemen, is in alle opzigten zeer naauw verwant aan Sus vittatus, zijnde ook al de hoofdkenmerken van
dezen laatslen op haar van toepassing. Het zal daarom genoegzaam zijn, de onderscheidingsteekenen
dier twee hier op te geven.
Behalve door mindere grootte onderscheidt zich het zwijn van Timor, door de volgende kenmerken,
van Sus vittatus. Alle haren zijn langer en staan digter. De borstels van de kruin en het achterhoofd
vormen eenen langen, naar achteren gerigten, regt opstaanden kam of kuif. Die van de punt des staarts
vormen een’ tamelijk grooten kwast, welke echter naar evenredigheid uit een klein getal borstels bestaat
en derhalve niet zeer digt is. De witte streep van den kop is minder duidelijk, vooral op het bovenste
gedeelte. De kleur der overige haren geeft het dier, van verre beschouwd, een eenvormig donkerbruin
aanzien; maar van naderbij bevindt men, dat sommige haren geel-bruin, andere zwart met geelbruine
punten, en nog andere geheel zwart van kleur zijn, en dat deze verschillend gekleurde haren
onregelmatig door elkander staan. Het benedengedeelte der pooten is een weinig lichter, dan de
overige deelen. De iris is licht of geelachtig bruin en de neus roetzwart.
De geheel jonge voorwerpen zijn gestreept als die van Sus vittatus; maar de beide hoofdkleuren zijn
minder scherp begrensd en flaauwer, weshalve ook de kleurverdeeling in het algemeen minder duidelijk
in het oog valt.
De schedel stemt in alle hoofdtrekken met dien van Sus vittatus overeen; alleen hebben wij bevonden,
dat de afstand van de snijtanden tot de kiezen bij het zwijn van Timor een weinig grooter is, dan bij het
genoemde: een kenmerk, hetwelk echter door het onderzoek van andere schedels in meer gevorderden
leeftijd, nader bevestigd dient te worden.
Ons oudste voorwerp is, van de punt des snuits tot aan den wortel des staarts gemeten, 0m,82 lang;
de staart 0m,18; de lengte van den kop is 0ni,28, de breedte van denzelven, bij de ooren, 0'n,125.
De hoogte van het dier bedraagt 0m,465.
Even nu als deze soort zich door uiterlijk aanzien naauw aansluit aan Sus vittatus, is ook hare levenswijze
genoegzaam volkomen dezelfde. Wij hebben het dier zelf, doch meer nog zijne sporen, zoowel
in het gebergte als in de lage vlakke landen, ontmoet, en bij eene drijfjagt te Pritti zagen wij meermalen
troepen van tusschen de vier en zeven stuks. De Timorezen noemen dit zwijn eenvoudig:
Faji mepat of nassi, d. i. wild v a rk en , de Rottinezen, in denzelfden zin: Bafi foei.
Y. SUS BARBATUS.
PI. 30, fig. 1, oud wijfje; fig. 2, jong wijfje; heide figuren op een vierde der natuurlijke grootte.
PI. 31, fig. 4 en 5, schedel van het oude wijfje, van boven en van de zijde gezien;
een derde der natuurlijke grootte.
Van deze soort, tot nog toe de eenige van Borneo, en aan dit eiland uitsluitend eigen, is reeds vroeger
eene korte beschrijving gegeven (*). Zij is eene der meest gekenmerkte soorten, die zich zeer in het
oog loopend van al de overige onderscheidt door haren grooten, buitengewoon langen en smallen kop,
door de lange golvende borstels, welke de wangen bekleeden, door de kleine ooren en door den dikken
kwast, waarmede de punt van den staart voorzien is.
Wij hebben van dit zwijn slechts een enkel oud wijfje en een jong van hetzelfde geslacht, in het
zuidelijk gedeelte van Borneo verkregen. Door den Heer Diard was reeds vroeger een zeer jong voor-
(*) S. Müller, in het Tijdschrift voor n a tu u rlijk e geschiedenis, 1838, D. 5, bl. 149.