Wijfje van Borneo. Mannetje van Celebes.
0"‘,480. 0m,380.
Lengte der vleugels................................................................................... 0m,350. 0"’,290.
)) des sta arts...................................................................................... 0"*,210. 0m,175.
)) van den middelsten teen (zonder n a g e l) ................................... 0m,034. O“1,028.
)) » )) voetwortel......................................................................
0m,042. O”,037.
» » het naakte gedeelte des -voetwortels, van voren tot aan de
zool gemeten...................................................................................... 0m,023. 0m,021.
Hoogte des geheelen snavels, vóór de washuid gemeten......................
Lengte des snavels in regte lijn, van de punt tot aan den mondhoek
0m,01S. 0“,015.
g em e ten ............................................................................................. 0,1,1027. 0m,027.
Deze afmetingen zijn naar het kleinste mannetje en het grootste wijfje onzer verzameling genomen.
Ons wijfje van Celebes is een weinig kleiner, dan dat van Borneo, terwijl een der drie mannetjes
wederom een weinig grooter is, dan hetgene, van hetwelk wij de afmetingen gegeven hebben.
De bovensnavel is langer, dan bij de gewone valken, minder sterk gekromd, maar in eene tamelijk
lange, een weinig naar voren gerigte punt uitloopende; hij is zijdelings te zamengedrukt, naar boven
sterk dakvormig toeloopende, en naar onderen aan de zijden een weinig ingedrukt. De zijrand is met
twee tandachtige uitsteeksels voorzien, van welke het achterste kleiner is, dan het voorste; vervolgens
zacht uitgehooid, buigt zich deze rand bij de washuid in eene flaauwe kromming naar beneden, en
loopt w;ederom zacht uitgehooid tot aan den, een wreinig benedenwaarts gerigten mondhoek uit. De
ondersnavel is de helft kleiner, dan de bovensnavel, van voren schuins, als afgehakt, en met ingedrukte
zijranden, wrelke met drie, meer of minder onduidelijke, flaauwe, tandachtige uitsteeksels
voorzien zijn. De washuid stoot met eene onregelmatige S-vormige lijn aan den snavel. De neusgaten
zijn van achteren overdekt, tamelijk lang en smal, en hebben de gedaante eener schuins, van
boven naar beneden en achteren gerigte spleet. De oogen zijn van middelmatige grootte. De poo-
ten zijn zwak en laag, en de voetwortels van voren tot omstreeks op de helft met vederen bekleed.
Het naakte gedeelte der voetwortels is met onregelmatige zeshoekige, tamelijk kleine schildjes bedekt,
welke naar voren in grootte toenemen, zoodat de buitenste der twee voorste reeksen de grootste van
allen is. Deze schildjes zijn op den wortel der teenen nog veel kleiner en onregelmatiger, dan op het
achterste gedeelte van den voetwortel; maar zij worden, op den bovenkant der teenen, door groote
schilden vervangen, wier getal op den middelsten teen omstreeks 12, op den binnensten 8, op den
buitenslen 6 tot 7, en op den achtersten teen 5 bedraagt. De teenen zijn zwak, in vergelijking met die
der meeste overige roofvogelen kort en zonder het minste spoor van spanvliezen. De middelste teen is,
als gew'oonlijk, de langste, de binnenste een derde korter dan deze, de buitenste wederom een w'einig
korter, dan de binnenste, en in lengte den achtersten teen evenarende. De zolen zijn plat en breed,
slechts aan de punt der teenen met een balletje voorzien, en overal met zeer kleine, ruwe schubjes
bekleed. De nagels zijn van middelmatige grootte, gekromd, maar minder sterk, dan bij de eigenlijke
valken, van onderen een weinig uitgehooid en met twee snijdende zijranden, van welke de binnenste
van den middelteen zeer sterk ontwikkeld is. De vleugels zijn tamelijk lang en schijnen zich in het
leven tot bijkans aan het einde van den staart uit te strekken. De eerste slagpen reikt met hare punt tot
omstreeks tegenover het einde der negende; de punt der tweede staat op gelijken afstand van de punten
der zevende en zesde; de derde is een weinig korter dan de vijfde, en deze wederom slechts weinig korter
dan de vierde, welke de langste van allen is. De staart is van middelmatige lengte, uit twaalf groote
pennen te zamengesteld en aan het einde als regt afgesneden, of, bij eenige volmaakt uitgeruide voorwerpen,
zelfs een klein weinig uitgesneden. De vederen zijn doorgaans niet zoo hard en stug, als bij
de edelvalken, maar ook minder zacht en week, dan bij de buizerts. De dij vederen zijn van middelmatige
lengte. De oogkring is met witachtige, kleine pluimvedertjes en op het ooglid met grootere
zwarte hairvederen bezet. De geheele streek tusschen den snavel en de oogen, of de zoogenaamde
teugels, zijn, ofschoon niet zeer digt, met hairvederen bekleed, welke naar den wortel toe, aan de
zijden met fijne draadjes voorzien zijn, en derhalve in haar maaksel tot de gewone vederen naderen. De
achterkop is met eene soort van kuif versierd, w'elke uit vier tot vijf, i tot 1 duim langere vederen bestaat;
dit kenmerk is niet alleen aan beide geslachten eigen, maar schijnt ook in alle leeftijden aanwezig te zijn.
De kleuren van dezen vogel bieden, volgens de verschillende leeftijden, aanmerkelijke veranderingen
aan. In hoe verre de beide geslachten in den ouden leeftijd, ten opzigte der kleuren, met elkander
overeenstemmen, durven wij niet beslissen, daar onze beide wijfjes, door de overeenkomst der
kleuren met de jonge mannetjes, waarschijnlijk als jong te beschouwen zijn. De groote overeenkomst,
welke deze vogel in het algemeen, ten opzigte der kleuren, met Falco (Cymindis) uncinatus heeft,
versterkt ons in het vermoeden, dat de beide geslachten in den ouden leeftijd dezelfde kleuren hebben,
gelijk dit het geval bij voornoemden vogel van Brazilië is. — De pooten zijn bij alle onze gedroogde
voorwerpen, bleek bruinachtig okergeel. De snavel is donkerbruin, naar voren lichter en hoornkleurig,
aan de punt en op den ondersnavel in het geelachtige overgaande.
Bij het jonge mannetje (Tab. 5 , fig. 1) is de kop tot op den rug en de zijden van den hals grijsachtig.
De geheele rug met de bovendekvederen des staarts en de buitenzijden des vogels zijn omberbruin;
de slagpennen hebben breede donkerbruine dwarsbanden. De kleine dekvederen van de binnenzijde
des vleugels zijn roestkleurig bruin, de groote dekvederen helderder en in het witachtige overgaande.
De slagpennen zijn aan de binnenzijde grijsachtig w it, weshalve de donkerbruine banden hier veel duidelijker
te zien zijn, dan op de buitenzijde der vleugels. De staartpennen zijn aan de binnenzijde insgelijks
grijsachtig wit, aan de buitenzijde bruinachtig donkergrijs, en op de twee middelste pennen in het
bruine overgaande. Deze tw'ee pennen zijn met vijf breede, donkerbruine dwarsbanden voorzien; bij
de overige staartpennen is de eindband breed, zijnde de overigen veel smaller. Alle onderdeden van
den vogel, van de keel tot de onderdekvederen des staarts, zijn licht roestkleurig, maar op het
ligchaam, benedenwaarts van de bovenborst, zijn alle vederen met twee of drie tamelijk breede, gedachtig
witte dwarsbanden voorzien. — Het schijnt ons toe, dat het beschrevene voorwerp, uithoofde
van zijn’ grijzen kop en het verschil van kleur in de slagpennen, als een vogel in het tweede jaar te
beschouwen is, welke reeds gedeeltelijk het tijdperk der tweede ruijing was ingegaan.