tol dc van elkaar verwijderde cristae en de meer dan gewoon lijk smalle neusbeenderen, als overeenstemmend
met den Orang-oetan van Sumatra kan worden geacht; maar daar valt tegen in te brengen,
dat dit individu wel volwassen, doch niet zeer oud is, dewijl alle tanden en kiezen volmaakt behouden,
en noch hare kroonen, noch de punten of randen in het minste afgeslepen zijn.
Wij vertrouwen, door dit een en ander genoegzaam bewezen te hebben, dat men naar den tegen-
woordigen staat onzer kennis, niet meer dan ééne soort van Orang-oetan vermag aan te nemen. De
uitkomsten voor de wetenschap zouden niet geëvenredigd zijn aan den omslag van den arbeid, indien
wij al de voorwerpen, op welke onze bewijzen zich gronden, wilden afbeelden en beschrijven. Wij
zullen ons derhalve alleen bepalen tot het aanvoeren der voornaamste individuele verschillen, welke
ten opzigte der schedels van den Orang-oetan door ons zijn waargenomen. In de eerste plaats hebben
wij opgemerkt, dat de lengte van den snuit, in verhouding tot het eigenlijke cranium, dikwerf naar de
onderscheidene voorwerpen, eenig, ofschoon ook gering verschil oplevert; welke verschillen aan den
invloed zijn toe te schrijven, dien de ontwikkeling der tandholten op de kaken uitoefent. De onregelmatigheid
4n de grootte en de gedaante der tanden, welke verscheidene individuen vaak opleveren,
heeft ook eenen verschillenden uitwendigen vorm der beenderen, waarin hunne wortels vervat zijn, ten
gevolge; en hieruit laat het zich verklaren, waarom de ruimte tusschen de neusholte en de voorste
snijtanden, nu eens meer, dan eens minder uitgehold of zelfs bolvormig is. — De snijtanden, van welke
de twee middelste der bovenkaak, juist als bij den menseh, altijd eenigzins grooter zijn, dan de overigen,
zijn met betrekking tot hunne grootte, onderlinge stelling en gedaante, aan vele afwijkingen onderworpen.
Dikwerf bestaat er eene vrij aanzienlijke ruimte tusschen dezelve; somtijds staan zij dïgt naast
elkander aangesloten; in één woord, de tanden der Orang-oetans lijden aan dezelfde gebreken, welke
wij dikwerf in eenen zoo hoogen graad bij den menseh waarnemen. — Wij hebben reeds vroeger gezegd,
dat de hoektanden der wijfjes meestal kleiner en de middelste snijtanden grooter zijn, dan bij de mannetjes;
maar ook deze regel gaat niet altijd door, daar eenige wijfjes (*) in dat opzigt slechts weinig of
niet van het andere geslacht verschillen. De gedaante en grootte der neusholte is niet minder veranderlijk,
dan dc overige deelen; meestal hart- of peervormig, vertoont de middellijn dezer opening
dikwerf bij koppen van gelijke grootte, een onderscheid van eene tot twee lijnen en meer. — Meer nog
in het oog vallende zijn de verschillen, welke de oogholten in grootte en gedaante opleveren ( f ) , zoo
als uit de volgende maten, genomen op acht oude, alle van zware cristae voorziene mannetjes-schedels
van Borneo, blijken kan:
Lengte-as. Breedte-as. Lengte-as. Breedte-as.
1. 0,051. 0,037. 5. ' 0,042. 0,036.
2. 0,047. 0,036. 6. 0,041 0,035.
3. 0,045. 0,036. 7. 0,040. 0,036.
4. 0,043. 0,034. 8 . 0,036. 0,033.
(*) Het zal overbodig zijn aan te merken, dat er omtrent de geslachtsbepaling van onze Orang-oetans geen twijfel kan
bestaan, daar wij al onze huiden met de koppen er in, op wijngeest bewaard, naar Europa gebragt hebben.
(10 "Wij moeten nog opmerken, dat de beide oogholten, zelfs bij een en hetzelfde individu, somtijds eenigzins in grootte
met elkander verschillen.
Dij vier oude wijfjes van Borneo zijn de maten dezer deelen als volgt:
1 .
2.
3.
4.
Lengte-as. Breedte-as
0,045. 0,038.
0,042. 0,035.
0,040. 0,034.
0,036. 0,032.
En bij de twee schedels van Sumatra:
1.
2.
Lenglc-as.
0,041.
0,035.
Breed te-as.
0,035.
0,034.
De meerdere of mindere uitholing der ruimte, tusschen de glabella en den bovensten rand der neusholte
gelegen, moet, volgens de waarnemingen op een groot getal individuen, als toevallig worden
beschouwd; ook wordt de gedaante daarvan gewijzigd door den meer of minder smallen, of meer of
minder opgezwollen bovensten rand der oogholten; vooral daar deze randen, van weerszijden boven
tusschen de oogholten tegen elkander stootende, meestal eenen meer of minder uitstekenden knobbel
vormen. — De ruimte tusschen de oogholten is insgelijks zeer veranderlijk, en ook dat onderscheid
moet niet, als door leeftijd en geslacht bepaald, maar als individueel beschouwd worden; De breedte
dier ruimte bij onze oude mannelijke koppen, verschilt van 0,011 tot 0,015. — De breedte van den
jukboog, in het midden gemeten, beslaat somtijds 0,013, somtijds ruim 0,020. — De individuele
afwijkingen, welke men ten aanzien der breedte des schedels, gemeten van den eenen jukboog tot den
anderen, opmerkt, zijn insgelijks zeer aanmerkelijk, en verschillen, bij schedels van gelijke grootte,
van 0,15 tot 0,175. De gedaante van het bovenste gedeelte des schedels, van het achterhoofd, van
de glabella enzv., ondergaat, naar de meerdere of mindere ontwikkeling der crista, vele wijzigingen,
bij welke wij, als kenmerken zijnde van zeer ondergeschikten rang, niet langer verwijlen, maar alleen
aanmerken, dat de koppen, welke eene zeer hooge crista coronalis hebben, daarom niet altijd juist van
individu’s zijn, welke eenen zeer hoogen ouderdom hebben bereikt. — Men heeft ook de gedaante der
naden, vooral die van den middelnaad der tusschenkaaksbeenderen, der neusbeenderen enzv. als onderscheidend
kenmerk aangevoerd; maar dit kenmerk, en zelfs hunne aan- of afwezigheid moet, zoo als
uit onze schedels blijkt, geheel als toevallig worden beschouwd. — liet grootste verschil eindelijk, hetwelk
de schedels der Orang-oetans onderling aanbieden, bestaat in de neusbeenderen. De middelnaad,
welke deze beenderen verbindt, hoewel meestal geheel vergroeid, is bij jonge individuen duidelijker
dan bij oudere aanwezig, ofschoon ook een geheel oude kop van onze verzameling dien naad duidelijk
vertoont. De vorm, welken deze beenderen bij verschillende individu’s aannemen, is in der daad aan
grootc afwijkingen onderworpen. Gemeenlijk vertoonen zij zich in dc gedaante eener lange streep,
welke naar de neusholte toe, allcngskens breeder wordende, als ware het in eenen driehoek uitloopt.
Maar somtijds is deze streep zeer smal, somtijds breed, en dan weder verdwijnt het been in het midden
geheel en al en laat slechts eenen naad over. Bij een zeer jong voorwerp is zelfs het neusbeen van
buiten in het geheel niet te zien. Bij sommigen loopen de neusbeenderen bijna tot aan de glabella door;
Mammama. 3