In geen geslacht der zoogdieren zijn onze onderzoekingen, naar verhouding, vruchtbaarder geweest
in uitkomsten, dan in dat der zwijnen. Het moet in de hoogste mate bevreemden, dat deze dieren,
ondanks hunne zoo algemeene verbreiding, en niettegenstaande zij in zulk cene talrijke menigte op die
eilanden, welke sedert drie eeuwen door alle Europesche, zeebouwende natiën zoo druk bezocht zijn,
voorkomen, gedurende zulk een lang tijdvak, wetenschappelijk onbekend konden blijven. Intus-
schen zijn deze soorten der eilanden niet de eenige van haar geslacht, welker nadere bepaling aan den
tegenwoordigen tijd schijnt voorbehouden; met de zwijnsoorten van het vaste land en voornamelijk met
die, welke de middel- en zuid-Aziatische gewesten bewonen, is het in geenen deele beter gesteld: in
tegendeel, omtrent dezen ontbreken ons, ook thans nog, naauwkeurigc berigten, zoodathare aanduiding
en bepaling voor latere navorschingen moeten bewaard blijven. Wel vindt men in genoegzaam alle
Reisbeschrijvingen, over deze of gene streek dezes werelddeels, van wilde zwijnen gewag gemaakt;
doch altijd, ’t geen te bejammeren is, alleen onder deze onwetenschappelijke en algemeene benaming.
Deze onbepaalde naams-opgave van zulk eene algemeen bekende diersoort, scheen den in de zoölogie
onbedreven’ reiziger reeds meer dan voldoende, en het zijn diergelijke onbeduidende berigten, welke
men in de beschrijvingen van vreemde landen zoo dikwerf aantreft, waardoor in de kennis hunner
fauna vaak meer verwarring, dan uitbreiding gebragt is geworden. Tot de veronachtzaming van het
onderzoek der wilde zwijnen van Indië kan inmiddels nog eene andere omstandigheid hebben bijgedragen,
die wel verdient in aanmerking te worden genomen. Ik bedoel de hoogst zonderbare meening,
welke door Buffon en Zimmermann is aan den dag gelegd en, opmerkelijk genoeg, door alle latere bear-
beiders der geographiseke zoölogie onveranderd is voortgeplant, dat namelijk Sus scrofa over geheel
Azië, ja zelfs over de Oost-ïndiscke eilanden en Nieuw-Guinea zoude verspreid zijn. Ik waag het niet,
te beslissen, of zich aan deze wijze van zien ook veelligt het dwaalbegrip paarde, dat al de in Indië
levende wezens van dat diergeslacht, als bloote afstammelingen van verwilderde huiszwijnen zouden te
beschouwen zijn, gelijk dusdanige verwilderingen hier en daar in Zuid-Amerika hebben plaats gehad;
doch, dat het in vele oorden van Indië, zoowel op het vaste land, als op menig eiland, niet aan wilde
zwijnen ontbreekt, werd reeds door de vroegste zeevaarders, zendelingen en andere reizigers bevestigd.
Dampier gewaagt van een wild zwijn van Mindanao; Rumphius spreekt in zijne Amboinsche
R a rite it-K am e r, bij gelegenheid, dat hij over de bijgeloovige begrippen handelt, die de Moluksche
inwoners van de zoogenaamde Aprites en Pilae porco?'um hebben, van een klein, wild zwijnenras,
dat op het eiland Klein-Ceram, en voornamelijk langs de stranden veel voorkomt; Fra Paolino da San
Rartolomeo verhaalt in zijne Yiaggio alle In d ie o rien ta li, enzv., dat het Ghatgebergle eene menigte
zwijnen bevat; en de Abt Grosier voert, in zijne Descrip tion g én é ra le de la Chine, bij de optelling
van het wild, waarmede de markten van Peking in den winter zoozeer zijn opgevuld, de wilde zwijnen
onder die dieren aan, waaruit deze ontzaggelijke hoopen wild hoofdzakelijk bestonden. Ook van
Cochinchina en andere oorden wordt door menig later’ schrijver van wilde zwijnen melding gemaakt.
Crawfurd zegt uitdrukkelijk, dat zich in de bosschen van Siam eene groote menigte dezer dieren
ophoudt. Doch, in geen der zoölogische werken vindt men eene eenige wilde zwijnensoort van het
Indische vaste land aangevoerd. Dat dit punt, derhalve, nog veel te onderzoeken over laat, lijdt wel
geen twijfel. Dan eerst, wanneer wij al die dieren, uit de onderscheidene, ver van elkander verwijderde
landstreken, naauwkeurig hebben leeren kennen, zal het zich nader ophelderen, van welke wilde soort
het zoogenaamde Siamsche zwijn afstamt: want, dat hetzelve een’ anderen stamvader heeft, als ons
Europeesch huiszwijn, daarvan lioude ik mij ten volste overtuigd.
De reden, waarom de wilde zwijnen van de westelijke Sunda-eilanden, en inzonderheid die van het
zoo sterk door Europeanen bevolkte Java, zoo lang in een wetenschappelijk opzigt onopgemerkt zijn
gebleven, mag ook wel gedeeltelijk in de zwarigheid te zoeken zijn, waarmede de jagt en de behandeling
dezer dieren, onder de inboorlingen, als meest de Mahomedaansche Godsdienst belijdende, gepaard
gaan. Bij de heidensche eilanders op Timor, Borneo, Boeroe enzv. zijn zij daarentegen gemakkelijk
verkrijgbaar; doch weinige natuuronderzoekende reizigers hebben zich aldaar lang genoeg opgehouden;
andere, handeldrijvende Europeanen vergenoegden zich enkel met het vleesch dezer wilde dieren tot
spijze te gebruiken, zonder zich verder om hunne grootte of gedaante in het minste te bekommeren.
Alleen Sus babirussa, de zeldzaamste van alle Indische soorten, doch die zich door zijne buitengewoon
ontwikkelde slagtanden onderscheidt, werd door deze opmerkelijke kop versierselen reeds zeer
vroeg in Europa bekend. Dit merkwaardige dier, van hetwelk Ouoy en Gaimard in den zoölogisehen
Atlas der Yoyage de 1 Astrolabe zeer fraaije afbeeldingen, namelijk van een mannetje, een wijfje
en haar jong, geleverd hebben, is, gelijk wij reeds vroeger aanmerkten, over Gelebes, Boeroe en eenige
der Xulla-eilanden, te weten Mangoli en Bangay verspreid. Lesson oppert in het zoölogisch gedeelte
der Yoyage de la Coquille meermalen de vraag, of de babirussa niet misschien ook verder oostwaarts
op sommige Papoeasehe eilanden zoude voorkomen, daar hem niet alleen de inboorlingen van Waigiou,
naar allen schijn, van dit dier gesproken hebben, maar hij ook met veel grond deszelfs aan wezen op Nieuw-
Guinea vooronderstelde. Intusschen zijn dit altemaal slechts gissingen, aan welke wij geene wetenschappelijke
waarde mogen hechten, daar haar alle bewijs ontbreekt, en zij dus nader door reizigers
bevestigd dienen te worden. De onbeschaafde en ligtgeloovige inlanders geven dikwerf van de gewoonste
wezens, zeer wonderbaarlijke en overdrevene voorstellingen, en wanneer men zich bij zoodanige gelegenheden
niet zelven met hen en in hunne eigene taal, klaar en duidelijk kan onderhouden, wordt de
zaak nog meer verwikkeld en daardoor dikwerf in de hoogste mate ongerijmd. Ik kan in dit opzigt bij
eigene ondervinding spreken, en wij bezitten zelfs de bewijsstukken van diergelijke verkeerd begrepene
verhalen eener verhitte verbeelding: zoo als, onder anderen, de door Nieuhof, onder den naam van
Sokotyro of Sukoterio geleverde vreemdsoortige afbeelding. — Met zekerheid weten wij, dat de babirussa
noch op Amboina of Geram, noch op Timor, noch op een van de drie groote westelijke Sunda-eilanden
voorkomt. Op Gelebes bewoont hij voornamelijk het oostelijk en noord-oostelijk gedeelte des eilands;
of hij zich ook op de westkust bevindt, is mij onbekend.
Gelijk wij bereids hebben aangeteekend, bepaalde zich onze kennis van het zwijnengeslacht uit Indië
zeer lang alleen tot den babirussa, tot dat eindelijk voor weinige jaren de Iloogleeraar Lesson eene andere
soort van Nieuw-Guinea beschreef, welke hij den naam gaf van Sus Papuensis, en de Heer Temminek,
van de twee door ons op Java ontdekte soorten: Sus verrucosus en Sus vittatus, in de vroeger vermelde
Inleiding tot de F au n a Jap o n ic a , gewag maakte. Behalve dezen, bekwamen wij nog eene eigene soort
van Timor en eene andere van Borneo, zoodat ons thans in het geheel zes wilde zwijnen uit die wereldstreken
bekend zijn. Of de eene of de andere dezer soorten ook op het schier-eiland van Malakka of in
li