zaamheid aldaar genoegzaam is af te leiden (D. Dit laatste dier vormt met de Tupajae eene kleine karakteristieke
groep. Beide geslachten belmoren in de bosschen, inzonderheid in de bergachtige, te huis,
ofschoon men de Tupajae ook niet zelden op boom- en struikrijke strandvlakten aantreft, ten minste
Jlylog. Javanica. De argelooze vrolijkheid, welke aan deze diertjes eigen is, en het dikwerf potsierlijke
hunner bewegingen, maken hen, in de familie der zoogenaamde insekten-etendc roofdieren, lot ware
evenbeelden der eekhorentjes. Ilun voedsel zoeken zij, gelijk is aangemerkt, deels in de klasse der
insekten, deels ook in het plantenrijk, vermits zij zich niet alleen gaarne te goed doen aan rijpe vijgen,
maar ook bijzonder groote liefhebbers zijn van de scherp aromatische en zoo saprijke vruchten van onderscheidene
Seitamineae, voornamelijk uit het geslacht Eletteria.
De dieren der twee volgende geslachten leven hoofdzakelijk van insekten en andere dierlijke zelfstandigheden.
Het zijn de geslachten Sorex en Gymnura, van welke in het geheel slechts drie soorten van
de Indische eilanden bekend zijn. Sorex myosurus is niet alleen het meest verspreid, doch deze
spitsmuis heeft tevens, behalve Mus decumanus, van alle de in dat werelddeel voorkomende zoogdier-
soorten, het uitgestrektste vaderland. Wij hebben dezelve genoegzaam op alle, door ons in Indië
bezochte eilanden waargenomen, hoezeer nergens in groote menigte. Het Leidsche Museum bezit
exemplaren van dit dier uit Bengalen en andere oorden van het vaste land, als ook van Abyssiniën,
de Kaap de Goede Hoop, Isle de Franee en van Japan. In gedaante en haarvaeht komen allen met
elkander overeen; doch ten opzigte hunner grootte en kleur leveren zij gedeeltelijk een merkbaar verschil
op. De grootste hier voorhandene exemplaren zijn van Java en Abyssiniën herkomstig; de lichtst
gekleurde onder dezelve van Abyssiniën en de Kaap. ■— Op Timor vonden wij eene kleine, nieuwe soort,
die ik, uithoofde van haren slanken ligchaamsbouw, met den naam van Sorex tenuis bestempeld heb (s).
De levenswijze der spitsmuizen is overigens algemeen bekend en blijft zich onder alle hemelstreken gelijk.
Aan het slot dezer afdeeling staat Gymnura Ralïlesii, een hoogst zonderbaar dier, dat in uiterlijken vorm
met de buideldieren van Amerika, inzonderheid met Didelphis Azarae vele overeenkomst heeft. Het leeft
voornamelijk van insekten, doch zoude ook op muizen en klein gevogelte jagt maken en bijzonder gretig
zijn naar eijeren. Zijn vaderland schijnt zich, in den Archipel, bloot tot Sumatra te bepalen, waar het
intusschen insgelijks zeer zeldzaam is, daar wij, gedurende ons verblijf van twee en een halfjaar op de
westkust van dat eiland, slechts een eenig individu van hetzelve verkregen, dat door een’ Maleijer,
in de nabijheid van deszelfs woning, gedood was. Raffles berigt, dat de Majoor Farquhar, voor vele
jaren uit het binnenste van Malakka een dier bekomen had, door de inlanders aldaar Tikoes ambang
boelan genaamd, hetwelk met de Gymnura zeer veel overeenkomst scheen te hebben.
Aan de afdeeling der insekten-etende zoogdieren, schaart zich uit die der zoogenaamde vleeseh-etende,
het geslacht Mydaus, en wel bepaaldelijk Mydaus meliceps. Dit dier toont, zoowel wat zijnen lig—
chaamsvorm, als ook wat zijne levenswijze betreft, vele overeenkomst met de groote insekten-etende
soorten en sluit zich inzonderheid naast deze groep aan, door zijne voeding, die voornamelijk uit wormen
en kevers bestaat. Het is een waar bergbewoner, wiens sterke, walgelijke reuk men in de groote
bosschen niet zelden tot op 4000—6000 voeten boven de zee gewaar wordt. Gedurende den nacht
wroet hij, met zijne scherpe nagels en sterk vooruitstekenden neus, dikwerf gaten in de aarde, graaft
op vele plaatsen langs de voren der wegen, woelt onder de gevelde groote boomstammen rond, overal
zoekende en krabbende, waar hij gelooft iets te zullen vinden, dat zijne gading is. Tot heden heeft men
hem alleen op Java en Sumatra waargenomen. In de Borneosche gebergten hebben wij niets van de
onaangename lucht bemerkt, die bij willekeurig tot zijne verdediging door den anus uitstoot. In
weerwil van den stank, die dit dier eigen is, eten de Sundanezen op Java zijn vleesch, hetwelk men
zegt, dat goed en smakelijk is, wanneer de beide klieren, die deze stinkende stof afscheiden en aan
weêrszijden, nabij de uitmonding van het rectum liggen, weggesneden zijn. De lever van dit dier
wordt, even als die der tijgers, voor een heilzaam middel gehouden tegen koorlsaehtige ongesteldheid.
De Sundanezen noemen den Myd. meliceps, Siegoeng. Eenigzins in levenswijs verschillend is zijn
geslachtsverwant Mydaus orientalis, dien wij alleen op Java in ons bezit kregen, waar hij bij de Sundanezen
den naam van Bieoel draagt. Ook deze bewoont meerendeels het gebergte; doch houdt zich
voornamelijk in de lagere deelen van hetzelve op. Hij verspreidt geene zoo walgelijke lucht en onderscheidt
zich bovendien nog van den meliceps door zijn afwijkend voedsel, hetwelk hoofdzakelijk uit
kleine zoogdieren en vogels bestaat. Bij hem derhalve doet zich de roofzucht reeds op eene meer bloeddorstige
wijze kennen. Dit karakter, hetwelk op de natuurlijke geaardheid zulk een’ grooten invloed
heeft, vindt men meer en meer bij de geslachten Lutra, Canis, Herpestes, Linsang en Felis ontwikkeld.
Op deze, uitsluitend van vleesch levende roofdieren, volgen, in ailengskens afnemende mate diegenen,
wier voedsel gedeeltelijk uit vruchten bestaat. Als een eerste schakel dezer, van den waren roofaard
uitgaande keten, treden in den Indischen Archipel de Muslelae en Yiverrae te voorschijn; en aan dezen
sluiten zich, met toenemende neiging tot plantaardig voedsel, de geslachten Polamophilus, Paradoxurus,
Arctietis en Ursus aan.
Van het geslacht Lutra bezit de Archipel twee soorten, waarvan de eene, Lutra leptonyx, op alle drie
de groote Sunda-eilanden voorkomt (9), terwijl Lutra simung tot heden alleen op Sumatra en Borneo is
waargenomen (10). Eerstgemelde soort leeft op Java zoowel in de stil en traag vlietende rivieren der
vlakten, als in de wild bruisende stroomen der hoogere streken; en zelfs heb ik haar, nu en dan, in
zeer rotsachtige woudheken tot op 500—800 ellen hoogte bespeurd.
Van wilde honden der Indische eilanden, kennen wij met zekerheid alleen Canis rutilans, door den
Heer Diard in Bengalen en op Borneo verkregen, en door ons meermalen levend op Java gezien, hoezeer
dit dier over het geheel vrij zeldzaam en wegens zijne buitengewone schuwheid ten hoogste moeijelijk
te bekomen is (H). Het schijnt eenigzins twijfelachtig of de, door den Generaal-Majoor Hardwicke
beschreven wilde hond van Sumatra, tot deze soort behoort, dan wel als eene bijzondere species te
beschouwen zij. De Adjak, zoo als hij door de Sundanezen op Java genoemd wordt, houdt zich
voornamelijk in wilde, weinig van menschen bezochte oorden op. Gewoonlijk vindt men hem in eenzame
bergstreken, waar hij gedurende den dag, met groote omzigtigheid en meest bij paren, rondtrekt;
doch zich des nachts hier of daar in digt kreupelhout, iueen aard- of rotshol, of ook wel, onder onlbloote
boomwortelen, schuil houdt. Het is een wild, boosaardig dier, dat zich na zekeren leeftijd niet meer
laat temmen, en zelfs legen hen, die hem dagelijks voedsel brengen, nijdig toont en hen tracht te bijten.
Ik heb nooit een luid gebas van hem gehoord, doch wel van nog zeer jonge individuen, wen men hen