PI. 45, fig. 14). Pij sommige voorwerpen zijn onderlusschen de horens kleiner, slanker en naderen
de takken digter tot elkander. Bij anderen wederom (gelijk bij het in PI. 44 afgebeelde voorwerp) zijn
de horens krachtiger dan gewoonlijk. Wanneer zij den hoogslen graad van ontwikkeling bereikt hebben,
zijn zij een en een half maal zoo lang als de kop, en zij staan alsdan van boven soms even ver van
elkander, als hunne geheele lengte bedraagt, ja zelfs nog wel eens verder. De lengte van den benedensten
tak beslaat, van den horenwortel gemeten, omstreeks het derde gedeelte van de geheele lengte
der horens. Deze tak is naar boven gerigt en meer of minder naar binnen of naar achteren gebogen.
Yan boven de gaffel van voornoemden tak af aan, zijn de horens meer naar buiten gebogen, maar,
onder de gaffel der beide bovenste lakken vertoonen zij eene schielijke binncnwaartsche kromming.
De bovenste voortak stijgt met eene flaauwe bogt in de hoogte en is meestal een weinig naar binnen,
somwijlen ook (zie PI. 45, fig. 12) een weinig naar buiten gerigt. Zijne lengte komt ten naastebij
overeen met die van den ondersten tak. De bovenste gaffel of takverdeeling bevindt zich aan het einde
van omstreeks het tweede derde van de lengte der horens. De boven achtertak is veelal een derde,
somtijds echter een vierde korter, dan die van voren, een weinig naar boven en sterker naar achteren
dan naar binnen gerigt. De krans aan den wortel der horens heeft, als gewoonlijk, een zeer knobbel-
achlig aanzien, maar de horens zelven zijn nooit met knobbeltjes bezet en, ofschoon met vele groeven
in de lengte voorzien, echter minder ruw, dan die der meeste overige hertensoorten van deze groep.
Zij zijn donker bruin van kleur, een weinig in het roodachlige spelende en meestal aan de punten
meer bruinachtig geel.
De heerschende kleur van het hair is een glanzend donker bruin, met vele fijne, bruin-geelachtige
spikkeltjes. Deze spikkeltjes ontstaan daardoor, dat ieder hair met bruin-geelachtige ringjes voorzien is.
Op de poolen, de borst, de middellijn van den rug en de kruin van den kop verdwijnen deze ringen
somtijds geheel en al, en deze deelen zijn dan eenkleurig bruin en niet zelden donkerder, dan het overige
des ligchaams. Aan de onderzijde van den hals en het grootste gedeelte van den kop neemt daarentegen
de bruin-gele tint de bovenhand, zoodat deze deelen veel lichter zijn, dan de romp en de pooten. De
haren aan de binnenzijde der ooren, de onderlip en een smalle rand aan de zijden der bovenlip zijn witachtig;
en men ontwaart meestal aan de zijden van den snuit eene zwartachtige vlek, die zich van den
mondhoek schuins lot aan den achterkant van den naakten neus uilstrekt. De buik, van de onderborst
af, is wit, en deze kleur strekt zich vervolgens over de voorzijden der achterpooten, tot op de helft hunner
lengte, uit. De staart is van boven bruin, van onderen wit. De hairbundel, aan de achterzijde der
achterpooten, en eene vlek, die zich van de zijde der groole tot aan de kleine hoeven uitstrekt en den
geheelen achterkant der pooten, tusschen de hoeven inneemt, zijn roodachtig geel-bruin van kleur.
Dit hert is lot nog toe nergens waargenomen, dan op de kleine Baviaans- of Lubeck-eilanden (misschien
alleen op het grootste derzelve), welke in de Javaansche zee, op ongeveer de geographische lengte der
westpunt van Madura, zijn gelegen. — Daar wij die eilanden niet in persoon bezocht hebben, kunnen
wij geene uitvoerige berigten omtrent de levenswijze van deze soort mededeelen. Toen wij in het najaar
van 1836 van Borneo naar Java lerugkeerden en, te land, over Toeban, aan de noordkust van Java,
reisden, zagen wij in dit groote dorp zeven stuks van dit hert, welke vrij in een grasperk rondliepen en
weinig schuw waren. Zij behoorden aan den inlandschen Regent van het distrikt Toeban, hadden,
gelijk men ons zeide, reeds onderscheidene jaren daar geleefd en zich in dien staat voortgeplant. Zij
liepen altijd in een’ kleinen troep bij elkander, hadden vrij hooge, bolle ruggen en de ruglijn daalde, van
het achterdeel naar de schoft toe, eenigzins af. Bij het oude mannetje hadden de nieuwe horens zich
nog niet volkomen ontwikkeld. — Na ons vertrek uit Indië, is door den Heer Diard een togt naar de
Baviaans-eilanden gedaan en zijn bij die gelegenheid door hem een aantal huiden en geraamten van de
onderhavige kleine hertensoort verzameld, welke zich thans in het bezit van ’sRijks-Museum van Natuurlijke
Historie te Leiden bevinden en tot het ontwerpen van de hier medegedeelde beschrijving gediend
hebben.
IY. CERYUS MUNTJAC.
Deze reeachtige soort is reeds zoo dikwerf beschreven en afgebeeld, dat wij het overbodig achten,
daar andermaal toe over te gaan, te meer daar zij, als een der gemeenste en langst bekende Indische
herten, in alle grootere en zelfs in vele kleine verzamelingen van Europa wordt aangetroffen.
Verscheidene schrijvers, vooral de Blainville en Hamilton-Smith, hebben gemeend, tusschen de voorwerpen
van verschillende landstreken, welke dit hert bewoont, eenig soortelijk onderscheid te vinden;
maar het blijkt uit hunne eigene opgaven en wordt door onze waarnemingen gestaafd, dat de door
hen opgegevene kenmerken eeniglijk op individuele afwijkingen, in de gedaante der horens en de kleur
der haren, berusten. Diergelijke afwijkingen zijn niet zelden bij deze soort. De stelen of rozenstokken,
op welke de horens zitten, zijn bij haar somtijds een weinig langer, somtijds korter, dan gewoonlijk.
De punt der horens is dikwerf naar binnen gekromd; bij sommige voorwerpen echter is deze kromme
punt naar achteren gerigt. Wat de kleur der vacht betreft: deze is meestal donker roodachtig bruin,
maar gaat ook niet zelden in het geelachtig bruine over, en men vindt zelfs zeer bleeke voorwerpen,
van geheel vaal bruine kleur. Deze verscheidenheden zijn echter, naarmate der verschillende
woonplaatsen van dit hert, geenszins standvastig, en kunnen derhalve niet anders dan als individueel,
en bijgevolg als toevallig beschouwd worden.
Het zijn deze redenen, welke ons nopen, geene der onderscheidene, met eigene namen bestempelde
ondersoorten voor wezentlijk te houden, maar de volgende synonimen, enkel als tot den Cervus munljac
betrekking hebbende, aan te teekenen, bepalende wij ons echter daarbij slechts tot de voornaamste
beschrijvingen en afbeeldingen; terwijl men de meer uitvoerige opgaven dienaangaande bij Fischer,
Syn. Mamm. p. 454 en 622, kan nazien.
Tot den C. muntjac rekenen wij, met Horsfield, Cervus moschatus, Blainville, Bullet. philom.
1816, p. 77, van welke gewaande soort de schedel bij Schreber, Tab. CCL1Y, B. fig. 1, is afgebeeld.
Yoorts Cervus subcornutus, Blainville 1. c., op eenen schedel gegrond, bij welken de bovenste punt
der horens naar achteren gebogen wras. — Afbeeldingen en beschrijvingen des schedels en der horens
van deze zoogenaamde Indische ree, vindt men bij G. Guvier, Ossem. foss. IY, p. 49 en volg., PI. Y,
fig. 48 (schedel) en PI. III, fig. 50 tot 53 (horens). Afbeeldingen van het dier bij Horsfield, Zool.
Mammalia. ^