uitmuntend lc stade komen. De Bejadjoe- en andere Daijakker-slammen zijn verlekkerd op zijn vlceseh,
en zeilen hem dienvolgens gretig na. — De twee door ons op dit eiland nieuw ontdekte apen: Semnopi-
thecus rubicundus en Sernn. frontatus (*), houden zich daarentegen steeds in de hoogere bergachtige
streken op. Men vindt hen het menigvuldigst aan den voet der bergen en in zulke wild begroeide
oorden, waar vlakke dalen en zacht opgaande heuvelen elkander afwisselen; eenmaal echter heb ik
de eerstgenoemde soort aan eene steile helling op eene hoogte van omtrent duizend ellen boven de
zee ontmoet. Semnopitheeus chrysomelas (f), welke soort tot nu, alleen ter westkuste van Borneo
werd waargenomen, stemt in woonplaats en levenswijze vermoedelijk overeen met Semnopitheeus mau-
rus, dien men op Java zoowel in de lage streken, als in het gebergte aantreft; hij geeft echter aan
de vlakten de voorkeur, voornamelijk, wanneer die rijk aan water en van vele woeste afgronden
doorsneden zijn. De door Dr. Horsfield in zijne Zo o lo g ie al R e se a rc h e s bekend gemaakte Semn.
pyrrhus, uit het oostelijke gedeelte van Java, gelijkt, naar de afbeelding te oordeelen, in Iigchaams-
gestalte en ook wat den groei van het haar betreft, zoodanig op Semn. maurus, dat ik hem als eene
onzekere soort in mijne Tabel heb opgenomen, komende het mij geenszins onwaarschijnlijk voor, dat
hij niets anders is, dan eene geelroode variëteit van Semn. maurus, of misschien een nog onvolwassen
individu van dezen, in een nog jeugdig, lichtkleurig gew'aad. Volgens den Heer Temminck zoude
dit ook het geval kunnen ziju met den zoogenaamden Semn. auratus, wrelk eenig exemplaar hem
van Samarang werd loegezonden en zich thans te Parijs bevindt. Deze naam is daarom van onze
Tabel geheel weggelaten. — Semn. cristalus, die in menig opzigt, zoowel in ligchaamsvorm als ook in
levenswijze met maurus overeenstemt, is over Sumatra en Boi'neo verspreid, waar hij voornamehjk de
elfenc vochtige wouden bewoont. Zeldzaam slechts ontmoet men hem, in eenigzins hoogere heuvel-
aehlige landstreken en aan den voet van bergen. Meesterlijk verstaat hij de kunst om, wanneer hem
gevaar dreigt, zich in de hooge kroonen der boomen te versteken; is de gelegenheid daartoe echter niet
gunstig, dan snelt hij in overijling door de toppen voort, zonder de doornige rottingen te mijden, noch
schroom te toonen voor de lange scherpe stekels van den nibongpalm (Oncosperma filamentosa),
welke in de lage en zoo rijkelijk van zoel water voorziene kusl-bosschen der beide eilanden, in groote
menigte groeit. — Semnopitheeus melalophus en Semnopitheeus flavimanus, beiden uitsluitend aan
Sumatra eigen zijnde, vindt men het menigvuldigst in groote bergwouden, waar inzonderheid de eerstgenoemde
soort, niet zelden tot op duizend en meer ellen hoogte rondtrekt; des niet te min vertoonen
zij zich ook vaak in de vlakten en menigmaal zelfs, 6f een alleen, óf ook wel in kleine troepen, tot digt
bij den oever der zee. — Even gelijk, ten slotte, de Semnopitheeus mitratus, door zijne gansche gestalte,
de beide voorgaande soorten nabij staat, loont hij ook groote overeenkomst met haar in manieren
en in de keuze zijns verblijfs, zoodat hij als haar ware plaatsvervanger op Java, welk eiland alleen hem
herbergt, kan beschouwd worden.
Met de schoone, slank gebouwde Semnopitheci hebben de Colobi, gelijk bekend is, zoowel wat hun
geheel uitwendig aanzien, als wat hun tandenstelsel betreft, eene opmerkelijke overeenkomst; en zelfs
(*) Zie J. van der Hoeven en W. H. de Yriese, Tijdschr. voor Nat. Gesch. en Phys. 1)1. V. bl. 136eul37.
( f ) Ibid. bl. 138.
schijnen zij, gelijk zich zulks uit D'. Rüppel’s narigten, omtrent Colobus guereza laat afleiden, eene
vrij gelijkvormige maag te hebben, welke, even als bij genen, van eene onevenredige grootte is. Dit
een en ander maakt hen voor Noord-Afrika, tot ware vertegenwoordigers van de karakteristieke Zuid-
Azialische Semnopitheci, met het eigenaardige onderscheid echter, dal zich hunne vreemde afkomsl
door eene onvolkomene handsom wikkeling kennen doet. Daardoor sluiten zij zich hel naast aan de
Aleles van Zuid-Amerika aan, met welke zij ook in levenswijs en tevens ten opzigte hunner schuwe en
zachte geaardheid het meeste overeenstemmen. Ook de Indische Semnopitheci kenmerken zich door
vreesachtigheid en argloosheid, zoodat men hun in dit opzigt, van al de apen der oude wereld, zeer
waarschijnlijk alleen de Colobi cn de Hylobales zal kunnen ter zijde stellen. — Wanneer men in het
algemeen al de waarnemingen, welke ons omtrent de verbreiding der Semnopitheci en der Hylobales
bekend zijn, te zamen vat, dan blijkt het, dat beide groejjen elkander, als ware het, vergezellen en zich
schier over eene gelijke uitgestrektheid verbreiden; dat verder de enkele soorten derzelve vrij regelmatig
binnen deze streken verdeeld zijn, en dat eindelijk genoegzaam allen eene opmerkelijk eng beperkte
woonplaats hebben. Beide geslachten zijn in den strengen zin des woords Indisch. De grenzen, tusschen
welke zij ingesloten zijn, laten zich ten oosten door Borneo en Java, ten westen door Ceylon en Deean,
cn ten noorden door het zuidelijk gedeelte van nindostan, het Birmaniscbe rijk, Siam en Anam bepalen.
Gelijk de Colobi eigenlijk niet anders dan eene ondergeordende groep der Indische Semnopitheci
vormen, zoo ook staan de Zuid-Aziatische Ccreopithcci tot hunne talrijke Afrikaansche geslachtsverwanten
in dezelfde verhouding. Cercopitheeus cynomolgus is, zoowel w'at zijnen geheelen uitwendigen vorm,
als wat zijne zeden en levenswijze betreft, een onmiskenbare Cercopitheeus, en sluit zich het naaste aan
die Afrikaansche soorten dezes geslaehts aan, welke de Heer Geoffroy gemeend heeft, onder den gene-
rischeu naam Cercocebus van de overigen te moeten afzonderen. De Indische Cercopitheei karakteriseren
zich intussehen door eenen vijfden knobbel aan den achtersten ondermaaltand; en deze eenige, kleine
afwijking van den gewonen vorm was der stelselzucht genoeg, om den Cynomolgus van het geslacht
Cercopitheeus af te scheiden en hem met andere kortslaartige apen te vereenigen, hoezeer zijne gansche
natuur met die van dezen geene andere overeenkomst biedt, dan het gelijkmatige getal kleiner knobbels
aan de laatste onderkies.
t
Cercopitheeus cynomolgus wordt op de meeste grootere eilanden, van Java en Sumatra af, tot op
Cclebcs en Timor toe, aange troffen (4). Even merkwaardig als zijne algemeene verbreiding over den
Archipel, is ook de uitgestrektheid, die hij op ieder afzonderlijk eiland bewoont. Behalve de hoogste
bergtoppen, waar eene koele luchtsgesteldheid heerscht en die meestal arm aan vruchten zijn, doorkruist
hij, om zoo te spreken, het gansche land zijner geboorte, vindende men hem genoegzaam aan
alle boom- en houtrijke oorden, van het zeestrand af aan tot in de groote bergwouden, op ruim 1500
ellen hoogte boven het zeevlak, even menigvuldig. Daar schier alle soorten van voortbrengselen,
zoowel uit het dieren- als uit liet plantenrijk, hem tot onderhoud verstrekken, ontbreekt het hem
nergens aan toereikend voedsel. — Een aanmerkelijk minder uitgebreid vaderland bezit de Innuus
nemestrinus, dien wij alleen op Borneo en op Sumatra, in de vrije natuur hebben gadegeslagen* tamme
voorwerpen dezer soort worden echter dikwerf uit de Lampong-Districten, van de zuid- en zuid