Le Yaillant, in zijn boven aangehaald werk, en de Heer Temminck, in zijne Planches co loriées,
hebben omtrent den aard en de levenswijze der neushoornvogels reeds onderscheidene berigten medegedeeld.
Daar geen van beide deze vermaarde beoefenaars der Ornithologie, echter de in Indië levende
soorten ooit in haren natuurstaat gadegeslagen hebben, kunnen hunne berigten natuurlijk niet in alle
opziglen naauwkeurig en volledig zijn.
Dat de Indische soorten zich voornamelijk met vruchten voeden, is reeds door den Heer Temminck,
volgens ontvangene opmerking van den Hoogleeraar Reinwardt, ter teregtwijzing van hetgeen dienaangaande
door Le Vaillant werd geopperd, vermeld geworden. Hoe zouden ook deze logge vogels,
wier trage vlugt geene de minste behendigheid vertoont, maar, altijd regtuit, in eenen regelmatigen
wiekslag bestaat, welks geruisch op verren afstand hoorbaar is, met goed gevolg jagt kunnen maken
op kleine zoogdieren en hagedissen, gelijk Le Vaillant vooronderstelde? en waar zouden zij in de groote
bosschen, hun door de natuur ten verblijve aangewezen, de kikvorschen en het aas vinden? Het is
waar, dat niet alle soorten uitsluitend de afgelegene hooge wouden bewonen; men ontmoet er eenige
weinigen, somtijds zelfs in bewoonde, maar toch altijd in min of meer wilde, zeer boomrijke en
daarbij schraal bevolkte streken. Op de aarde zetten zij zich bijna nooit neder; maar zij houden zich
bij voorkeur in de kroonen der hooge boomen op, waar zij gemeenlijk de groote takken tot rustplaats
kiezen. Zij zitten zeer laag op de pooten, den hals geheel ineengetrokken, het ligchaam van voren
slechts in geringe mate boven de horizontale lijn opgerigt, doch de staart steeds nederhangende. In
deze stelling van rust verblijven zij dikwerf geruimen tijd, hunne aanwezigheid evenwel verradende
door een luid geschreeuw, hetwelk zij nu en dan laten hooren. Zij zijn over het geheel schuw van aard
en zeer voorzigtig. De meesten vertoonen zich het geheele jaar door bij paren, en alleen kort na den
broeitijd ontwaart men hen gewoonlijk in kleine troepen van 4 tot 8 of 10 individuen bij elkander. Deze
troepen bestaan echter meestentijds óf alleen uit jonge vogels, of uit eene enkele familie van ouden met
hunne jongen, welker getal zelden meer dan twee bedraagt. Zij nestelen in de gaten van groote
boomen en in de holen van hooge, ontoegankelijke rotsen. — Het wijfje is doorgaans eenigzins kleiner
dan het mannetje.
Wij vinden het gepast, hier nog eenige nadere bijdragen te laten volgen tot de meer naauwkeurige
kennis van die soorten dezer vogels, welke wij gelegenheid hebben gehad, in de natuur waar te nemen.—
Omtrent het geschiedkundige dezer soorten, hare synonimen enzv. verwijzen wij tot het hiervoren door
ons opgegevene en voorts tot de Plan ch e s co loriées, genre Calao, en tot de, later in hetzelfde werk
verschenen: Addition d Varticle du genre Calao.
I. BUCEROS RHINOGEROS.
De op de groote Sunda-eilanden waargenomene en door ons, in het algemeen overzigt aangeduide
drie rassen van deze soort, stemmen, zoowel wat de kleur der oogen, des heks en van de pooten betreft,
als ten opzigte hunner levenswijze en het geluid, dat zij voortbrengen, volkomen met elkander overeen.
De iris is bij het oude mannetje fraai kers- of lakrood, bij het wijfje daarentegen witachtig. Het laatste
heeft voorts gewoonlijk olijfgroene of groenachtig gele pooten, terwijl die bij het mannetje meest blaauw-
achtig graauw of loodkleurig zijn. Nagels, graauw met zwarte punten. Bek wit, doch ter zijde aan den
wortel zwart en een gedeelte van den bovensnavel, even als de hoorn, oranjekleurig, trekkende dezelve
in het midden naar het bloedroode en hebbende langs zijnen benedenrand eene zwarte streep, gelijk
ook de achterkant zwart is. Oogleden insgelijks zwart. Geheele lengte van een oud mannetje 1 meter,
waarvan de staart 0m,338 inneemt; vleugelbreedte l ,n,72.
Deze soort leeft het geheele jaar door gepaard, en men ziet er zelden meer dan twee te zamen, welke
elkander trouw vergezellen. Zoodra de een den ander’ uit het oog verliest, schijnen zij elkaar door
een zwaar, nu eens slechts éénsylbig luidend: hok — hok enzv., öf door denzelfden klank telkens
tweemaal te herhalen: hokhok — hokhók enzv. te roepen. Dit luid geschreeuw zetten zij soms uren
achtereen onafgebroken voort, het meest des morgens en des avonds, en dan vooral met veel drift,
wanneer op eenigen afstand twee mannetjes elkander antwoorden, of een ongepaard mannetje eene
gezellin zoekt. Onder zulke omstandigheden kan men hen, door dat geschreeuw naauwkeurig na te
bootsen, zeer uit de verte tot zich lokken. Anders is deze vogel zeer schuw, en ziet men hem meest
altoos hoog op groote boomen zitten, of op de toppen van steile rotsen, wanneer deze geheele bergen
vormen en hunne punten torenaehtig boven de boomen uitsteken, gelijk zulks met den ouden mijnberg
Parang, in de Preanger-Regentschappen op Java, het geval is. — Yan den eenen berg naar den anderen
trekkende, vliegt deze neushoornvogel steeds hoog, en maakt hij een sterk geruisch met de vleugels.
Zijn eigenlijk verblijf zijn de groote bergbosschen, die hij tot op ruim 5000 voet hoogte boven de zee
bewoont. Somwijlen echter vindt men hem ook in vlakke streken, gelijk ons, bepaaldelijk het kleine ras
van Borneo, in de zuidelijke gedeelten van dit eiland, gedurende onze vaart op de rivier Doeson, meer dan
eens is voorgekomen. Maar ook het Javaansche en Sumatraansche ras is door ons nu en dan in de vlakke
kustbosschen opgemerkt. — Het voedsel van den Buceros rhinoceros bestaat in allerlei wilde vruchten,
voornamelijk vijgen, zoo als de Ficus pubinervis, politoria, subracemosa, nivea, cerasiformis, ampelas,
infectoria enzv. Ook op de vruchten eener soort van Sideroxylon en op die van onderscheidene Elaeocarpi
zagen wij hem vaak azen. — Zijn nest maakt hij in boomholen. Het wijfje legt, gelijk ons door vele
inlanders verzekerd is, twee witte eijeren, die aan weerskanten vrij stomp van vorm zijn. De Sundanezen
op Java noemen hem Rangkong, welke naam aan zijn geschreeuw is ontleend, wanneer hetzelve, onder
zekere omstandigheden en op zekeren afstand, gehoord wordt. Bij de Maleijers aan de westkust van
Sumalra heet hij Anggang (*) danto, terwijl hem de Banjerezen op Borneo enkel onder den naam van
Anggang, en de Dajakkers, in het zuidelijke gedeelte van dit eiland, onder dien van Tingang kennen.
II. BUCEROS BICORNIS.
Deze, alleen op Sumatra door ons gevondene soort, voert bij de Maleijers aan de westkust van dit
eiland, den zonderlingen naam van Anggang papan (-f). Zij is daar niet zeer menigvuldig, en wij
(*) Anggang (£Xc|) is de algemeene naam voor de onderscheidene groote soorten van neushoornvogels.
( f ) Papan (^IS) beleekent: p lan k . Deze bijnaam is waarschijnlijk aan dien vogel gegeven, wegens de twee
dunne bladen, welke zich ter weerszijden, aan het voorste gedeelte van zijn’ hoorn, als planken vertoonen.