Deze opmerking leidt ons tot de vraag, hoe oud de krokodillen dan eigenlijk wel worden. Zij laat
zich, bij de weinige tot nu bekende waarnemingen niet met zekerheid bepalen, en wij zijn zelfs niet
in staat, betrekkelijk den groeitijd dezer dieren, eenigzins stellige opgaven te kunnen raededeelen.
Te besluiten naar den wasdom van eenige jonge voorwerpen van Crocod. biporcatus, welke wij verscheidene
jaren in gevangenschap hebben kunnen gadeslaan, zouden er ten minste van twintig tot vijf-en-
twintig jaren vereischt worden, alvorens dit dier zijn’ volwassen’ staat bereikt heeft.
Over de levenswijze van den Croeodilus biporcatus in het bijzonder, deelen wij nog de volgende
opmerkingen mede. Men ontwaart dit dier, over het algemeen, meest aan de monden der rivieren,
vooral op zulke plaatsen, waar eenigzins breede en diepe rivieren in baaijen en stille inhammen
uitloopcn, en w'elke daarbij slijkige beddingen en lage, vlakke oevers hebben. Deze krokodil leeft
derhalve zoowel in het zoete als in het zoute water; echter verwijdert hij zich nooit ver van het
strand, en begeeft zich ook slechts in zulke stroomen, verre landwaarts in, welke niet bijzonder
driftig zijn, bij afwisseling wild begroeide oevers hebben en schaars van menschen bewoond worden.
Waar deze laatste omstandigheden plaats vinden, gelijk zulks zeer veel op Borneo het geval is, treft
men dit dier, somwijlen vele mijlen ver binnen ’s lands, in gelijke menigte aan, als in de nabijheid van
het strand.
Alvorens over te gaan tot de gevolgtrekkingen, welke wij, ten opzigte der bepaling en verspreiding
der andere krokodillensoorten, uit onze waarnemingen over de Indische, kunnen maken, zullen wij
hier de beschrijving laten volgen eener geheel onbekende soort, welke, de binnenlanden van het eiland
Borneo bewonende, tot de afdeeling der Gavialen behoort, en dus met de vroeger opgenoemde soorten
niets, dan den familienaam gemeen heeft. In het N a tu u rk u n d ig T ijd sch rift, uitgegeven door de
Hoogleeraren van der Hoeven en de Yriese (1838, Deel 5 , bh 77, PI. III), heeft reeds eene voor-
loopige bekendmaking van dit dier plaats gehad, onder den naam van
CROCODILUS (GAVIALIS) SCHLEGELII.
Indien men zich bepaalt tot het onderzoek van jonge individuen dezer soort, zoo als wij dezelve afge-
beeld hebben, dan schijnt een opslag van het oog genoegzaam te zijn, om het buiten allen twijfel te
stellen, dat dit dier lot de gavialen en niet tot de beide andere afdeelingen der krokodillen behoort.
Zeer jonge individuen bieden zelfs eene zoo groote overeenkomst met den bekenden gaviaal van den
Ganges aan, dat een natuuronderzoeker, geene andere dan dezulken voor zich hebbende, misschien
zelfs op het denkbeeld zou komen, dat onze gaviaal tot dezelfde soort behoorde, als die van den Ganges.
Bij het onderzoek van oudere voorwerpen, en vooral bij dat des schedels van zeer ouden, verdwijnen
alle diergelijke vooronderstellingen zoodanig, dat men welligt, tot een tegenovergesteld uiterste overslaande,
in verzoeking zou kunnen komen, om dit dier bij de krokodillen en niet bij de gavialen te
plaatsen. Deze meening echter, welke vooral door de overeenkomst der achterste gedeelten des schedels
met die der eigenlijke krokodillen, grond zou erlangen, zal evenwel insgelijks aldra verworpen worden,
wanneer men opmerkt, dal de kenmerken, aan de tanden en de gedaante der onderkaak ontleend,
zoowel als de levenswijs dezer nieuwe soort, gewigtiger redenen oplevereu, om haar bij de gavialen te
plaatsen. Wij gelooven, zoo als uit de volgende mededeelingen blijken zal, de waarheid het digtst
nabij te komen, wanneer wij dit dier voor eenen waren gaviaal houden, welke, wel is waar, in verscheidene
opzigten, de eigenlijke krokodillen zeer nabijkomt, maar zelfs niet eens met genoegzaam regt,
als een tusschenvorm beschouwd kan worden. Daar er tot nu toe slechts eene soort van gaviaal bekend
was, zoo moeten wij onze nieuwe soort als vertegenwoordigende den Ganges-gaviaal op Borneo beschouwen.
Vergelijken wij nu deze twee gavialen met elkander, dan vinden wij, dat die van Borneo
zich van den Bengaalsehen, voornamelijk door de volgende hoofdpunten onderscheidt. 1) Door zijne
krachtiger vormen en sterker ontwikkelde pooten en staart; 2) door eenen, in verhouding lot het
ligchaam, veel sterker en krachtiger kop en snuit, die aan de basis naar de oogen niet zoo plotseling
versmalt als bij Croc. gangeticus; 3) door een geringer getal tanden, van welke er slechts f l aanwezig
zijn, terwijl Cr. gangeticus er §! of §J heeft; verders door den steviger bouw dezer organen, welke
ook minder gebogen en minder scherp gepunt zijn, dan bij Cr. gangeticus, en tevens in eene meer
loodregte rigting staan; eindelijk door de grootte van den negenden tand der bovenkaak (van voren af
geteld), welke aanmerkelijk grooler en sterker is, dan de overigen; weshalve de snuit, op de plaats, waar
zich deze tand bevindt, even als bij de eigenlijke krokodillen, van weérszijden knobbelachtig uitspringt;
4) door de minder lange symphysis der onderkaak; 5) door de afwezigheid der opgezwollen neusklep,
welke bij den ouden Ganges-gaviaal zulk een karakteristiek kenmerk opleverl; 6) door de mindere uitbreiding
van de tafelvormige vlakte des achterschedels; 7) door den zeer gering ontwikkelden oogrand,
welke zich bij Cr. gangeticus aanmerkelijk verheft; 8) door de grootere oogen; 9) door de aanwezigheid
van eene menigte kleine neksehilden, wier getal dikwerf meer dan 6 paren beloopt, terwijl de Cr.
gangeticus meestal slechts één paar bezit; 10) door de sterk ontwikkelde kielen der rugschilden;
11) door de veel grootere schilden der onderdeden des diers en der pooten; eindelijk 12) door het
verschil der kleuren en derzelver schakering.
De vergelijking der schedels van deze twee gaviaalsoorten onderling en met die der overige krokodillen,
van welke wij hier den Crocod. biporcatus als grondvorm aannemen, levert, vooral wanneer
men de schedels van boven beschouwt, de navolgende uitkomsten. In zijn geheel beschouwd, toont de
schedel van Cr. Schlegelii, bij den eersten blik, uithoofde van den snavelvormig verlengden snuit, meer
overeenkomst met den Ganges-gaviaal, dan met de overige krokodillen. Denkt men echter dezen
snuit weg, en vergelijkt men dan alleen het achterste gedeelte des schedels, van de oogholten af, dan
is de overeenkomst tusschen Croc. Schlegelii en de eigenlijke krokodillen zoo groot, dat men den
Ganges-gaviaal, als van alle overige familieverwanten afwijkende, beschouwen moet. Want bij Cr.
Schlegelii is de ruimte, tusschen de oogholten gelegen, even als bij de eigenlijke krokodillen, smal, zoadat
zij niet eens de breedte heeft van die der lan gw erp ig e oogholten, terwijl diezelfde ruimte bij Cr.
gangeticus aanmerkelijk grooler is, dan de wijdte van zijne ronde oogholten; het tafelvormige vlak der
hersenpan, en de beide gaten op hetzelve, vertoonen bijkans dezelfde gedaante als bij de eigenlijke
krokodillen, terwijl dit vlak bij Cr. gangeticus veel broeder is, en de gaten in hetzelve schier tweemaal
zoo wijd zijn, dan zulks gewoonlijk het geval is; het uitsteeksel, ontstaan uit de vereeniging van de
beenderen, welke hel gewricht der onderkaak vormen, is veel langer dan bij den Ganges-gaviaal;