Daar de Orang-oetan alleen, of althans grooten deels, zijn voedsel aan het plantenrijk ontleent en
hoofdzakelijk van verschillende wilde vruchten leeft, zoo is hij nu en dan genoodzaakt, wanneer die
vruchtsoorten, welke hij bij voorkeur gebruikt, in de door hem bewoond wordende streek zeldzamer
beginnen te worden of geheel opraken, van standplaats te veranderen. Deze plaatsveranderingen
geschieden min of meer geregeld, zijn natuurlijk naar het oord gerigt, alwaar sommige dier vruchten
voorkomen, en hangen van den tijd harer rijpheid af. Aldus verschijnt de Orang-oetan in de zuidelijke
binnenlanden van Borneo, op den regten oever der Doeson-rivier, waar hij op andere tijden niet te
vinden is, jaarlijks in het begin der oost-moeson, of in de maanden april en mei, bij het rijpen aldaar
der vruchten van den Pohon docatak-banjóe der Doesonners, of van den Pohon tielap, gelijk de
Bejadjoe-Dajakkers de Ficus infectoria noemen, wier vruchten voor den Orang-oetan en de meeste
Indische aapsoorten eene bijzonder aanlokkelijke spijs zijn. Ook houdt de Orang-oetan veel \an de
vruchten van den Pohon kampoeak der Bej adjoe-Dajakkers. — Hij meldt zich gewoonlijk door een diep
brommend geluid aan, dat hij vooral des nachts van tijd tot tijd laat hooren. Zijn verblijf op eene
plaats duurt intusschen nooit langer dan de voorraad der genoemde vruchten, bijaldien hij niet reeds
vroeger verjaagd wordt. Behalve deze en meer andere vruchten, voornamelijk vijgen, bestaat het voedsel
van den Orang-oetan in vruchtknoppen, bloesems en jonge bladeren van verschillende hoornen, heesters
en struiken. Een oud mannetje, dat onze jagers binnen den mond der rivier Sampiet schoten, had
in de maag verscheidene vezelachtige reepen boombast, ter lengte van één tot twee voet, alsmede
een aantal witte boonvormige zaden, die, volgens den Heer Korthals, afkomstig zijn van Sandoricum
indicum. De zaden zijn geheel gaaf, zonderde minste teekenen van aangebeten te zijn, of eenig ander
merk van een beginsel van vertering te vertoonen; zij worden dus waarschijnlijk zonder eenige verandering
te ondergaan, wreder uitgewrorpen, terwijl het dier alleenlijk het sappige zoetzure vleesch verteert,
waarvan dezelve omgeven zijn. Yolgens het zeggen der Dajakkers gebruikt de Orang-oetan, in den
vrijen staat, zelden eenig voedsel uit het dierenrijk en, voor zooveel wij zulks aan een pas uit de wildernis
gebragt, groot individu hebben kunnen toetsen, schijnt deze meening op eene juiste ondervinding
gegrond te zijn. Meermalen toch hebben wij dit dier zoowel levende kippen, als raauw en gekookt
hoender-, eenden- en ander vleesch van gevleugeld gedierte in zijn hok voorgelegd, zonder dat hij echter
iets van dit alles aanroerde of er in het minst naar taalde. Kwam hem een levend wezen zoo digt nabij,
dat het hem hinderde, dan gooide hij hetzelve met eene zijner voorhanden gramstorig van zich af,
hetgeen vooral dikwerf met kleine kippen het geval was, wanneer deze soms de vrijheid namen van op
hem te gaan zitten. Of de Orang-oetan veelligt in zeer schrale tijden, door den nood gedrongen,
somwijlen insekten en hunne larven gebruikt; of hij misschien van vogeleijeren houdt en ook wel schaaldieren
tot voedsel neemt: van dit een en ander hebben wij geene stellige bewijzen kunnen verkrijgen.
Van het bewaren der Dajakkers, dat dit dier, in het wild, bij het gebruik van voedsel, eene zekere
kieschheid aan den dag zoude leggen, welke een’ fijnen smaak schijnt te verraden, hebben wij ons
genoegzaam kunnen overtuigen aan het oude mannetje, dat, toen wij het verkregen, vier voet groot was
en, na meer dan eene maand levend in ons bezit te zijn geweest, ten gevolge der wonden, hem, bij het
vangen, met vergiftigde pijlen, aan armen, beenen en langs den rug toegebragt, geheel uitgemagerd
stierf. Het was een zeer wild dier, dat tot aan zijnen dood toe, ongenaakbaar bleef. Zijn doordringende,
donkere blik en verwilderde gelaatstrekken, kenschetsten maar al te zeer het onhandelbare van
zijn wezen. Vooral gaf hem het lange, ruwe hoofdhaar en de zware, roode baard onder de kin, een
woest aanzien. Bij dit alles voegde zich zijne ontzettende kracht, waarvan hij soms, wanneer men hem
met eenen stok wilde plagen, op eene hevige wijze gebruik maakte. De geheele ligchaamsbouw van den
Orang-oetan draagt trouwens de duidelijke kenmerken eener buitengewone krachtsontwikkeling: de
sterkte van zijn gebeente; vooral de ongemeene breedte zijner schouders, tusschen welke de korte hals
bijna verscholen ligt; de stevige spieren, voornamelijk van het bovenlijf: alles, met één woord, vereenigt
zich om zijne krachten te vermeerderen. — Ons groot levend dier was daarenboven valsch en ten hoogste
boosaardig. Kwam men hem eenigzins nabij, dan rigtte het zich, onder een zwaar gebrom, langzaam
op; staarde met bijna onbewegelijken blik naar het punt, waar het een’ aanval op wilde doen; schoof,
behoedzaam met de ééne voorhand, tot aan eene opening der sterke ijzerhouten stijlen van zijn hok, en
greep vervolgens eensklaps en pijlsnel met zijne lange armen naar buiten, meestal naar het aangezigt
der menschen. Evenveel bedachtzaam overleg, als bij deze verraderlijke uitvallen, liet het dier ook
bij andere gelegenheden blijken: wanneer het voedsel of drinken ontving, zich nedervlijde, zijn ligchaam
zuiverde, enzv. Hij was over het algemeen vrij zindelijk, krabde zich op eene menschelijke wijze met
de matig lange nagels zijner voorhanden, die onder het krabben telkens met oplettendheid bezigtigd en,
wranneer hun eenig vuil aankleefde, met blijkbare viesheid, aan de stijlen van het hok afgeveegd werden.
In al zijne manieren en handelingen legde hij onbetwistbaar eene vrij hooge mate van verstandelijkheid
aan den dag en, ofschoon dezelve, gelijk Gr. Guvier (*) te regt aanmerkt, dikwerf te hoog geschat en
te veel geroemd is geworden, zoo zoude toch de stelling, dat zij die van den hond niet verre overtreft,
dien schranderen Geleerde even gewaagd en onzeker zijn voorgekomen, indien hij ons groot,
wild voorwerp slechts korten tijd had onder de oogen gehad. Op het wilde gelaat van dit dier lag
zulk eene diepe treurigheid en zulk een weemoedig gevoel uitgedrukt, dat het den opmerkzamen beschouwer
insgelijks ernstig stemde en tot medelijden opwekte. Zoolang deze groote Orang-oetan in
gevangenschap geleefd heeft, genoot hij geen ander voedsel, dan alleen gekookte rijst, welke hij
ongetwijfeld eerst door den dringendsten honger leerde eten. Al hetgeen hem van andere spijzen werd
aangeboden, als: brood, vleesch, zelfs onderscheidene vruchten enzv., nam hij wel, uit nieuwsgierigheid
aan, doch na diergelijke voorwerpen van nabij opmerkzaam onderzocht te hebben, wierp hij
dezelve altijd onverschillig weder weg. De oplettendheid, waarmede lnj alles besnuffelde, strekte zich
zelfs over de rijst uit, die hem als dagelijksch voedsel werd toegediend. Hij kreeg die droog gekookt,
gelijk de inlanders in Indië haar gewoon zijn te eten; doch altijd koud en, ten einde er niet te veel
van in het hok verloren zoude gaan, tot kleine balletjes zamengekneed. Met dezelfde rust en bedaardheid
als in alles, nam hij ook zijn voedsel, waarbij anders de meeste apen zulk eene gulzige drift aan den
dag leggen, dat zij hunne vraatzucht, zelfs wanneer zij geheel alleen zijn, niet eens kunnen bedwingen.
Onze groote Orang-oetan daarentegen nam nooit meer dan één balletje rijst te gelijk in de handen,
en greep, voor dat dit verorberd was, nimmer naar een ander. Na het eerst van alle kanten bekeken
en beroken te hebben, stak hij het in den mond, verdeelde het langzaam, hield de kleine beetjes een
oogenblik tusschen de lippen en begon alsdan de korrels sterk te kaauwen. Zeer opmerkelijk is het
vooral, dat dit dier volstrekt geene tuinvruchten aanroerde, maar dezelve, na eenige besnuffeling, telkens
(*) Règne Animal. 1829. Tom. I. p. 88.
Mammalia.