had, cr volkomen gezond en krachtig uitzag, doch nog ongeveer een derde van de hoogte miste, welke
de oude wijfjes in het wild bereiken. Behalve dat echter de wijfjes aanmerkelijk kleiner blijven, dan de
mannetjes, meenen wij ook opgemerkt te hebben, dat de laatsten eenigzins langzamer groeijen, dan de
eersten, en de wijfjes derhalve eenige jaren vroeger, dan de mannetjes, haren vollen wasdom erlangen.
De uitdrukking: volle wasdom, moet echter evenmin in eenen strikten zin genomen worden, als zij
doorgaans zelden op de zoogdieren van juiste toepassing is: want, streng genomen, groeit de Orang-oetan
veelligt zijn geheele leven lang, gelijk onze, blijkbaar oudste individuen, die tevens de grootste zijn,
schijnen te bewijzen; maar de groei heeft in den lateren leeftijd, nadat het dier eenmaal die grootte
bereikt heeft, welke wij met den boven aangeduiden ouderdom bedoelen, eenen slechts zeer langzamen
en schier onmerkbaren voortgang. Dienvolgens zoude men den Orang-oetan eenen tamelijk langen
levensduur mogen toeschrijven, hetwelk met de meening der Dajakkers overeenstemt, die hem eenen
even hoogen ouderdom toekennen, als zij gewoonlijk zelven bereiken: gemiddeld genomen, van 40 tot
50 jaren. Dat de Orang-oetan werkelijk vrij oud wordt, is reeds duidelijk uit sommige der door ons
medegebragte schedels af te leiden, bij welke alle naden dermate zijn te zamen gegroeid, dat er naau-
welijks eenig spoor van is overgebleven, terwijl tevens de hoek-, de voor- en ook gedeeltelijk de baktanden
aanmerkelijk zijn afgeslepen; vooral echter wordt hun langdurig leven door de belangrijke, ons
door vele Dajakkers medegedeelde bijzonderheid bevestigd, dat men in het wild soms zulke oude
Orang-oetans aantreft, welke niet alleen schier alle hunne tanden missen, maar wien ook het klauteren
en het verblijf op de boomen zoo moeijelijk valt, dat zij zich meest in de laagte ophouden en hoofdzakelijk
afgevallene vruchten, jonge bladeren van heesters en struiken, allerlei sappige kruiden en dergelijke
voorwerpen van op of digt bij den grond, tot voedsel gebruiken. — Dusdanige, door ouderdom te weeg
gebragte verandering van leefwijze, treft men somtijds ook bij de langstaartige Semnopitheci aan.
De Orang-oetan toont weinig geneigdheid tot beweging en heeft, zelfs in den jeugdigen leeftijd,
geen zweem van die rustelooze dartelheid, welke de Hylobates aan den dag leggen. Alleen de honger
schijnt hem een prikkel te zijn lot beweging en, is deze gestild, dan vlijt hij zich wederom ter ruste.
Wanneer het dier zit, kromt het gewoonlijk den rug en buigt daarbij het hoofd sterk voorover, zoodat
het met de oogen meestal strak naar den grond blikt. Veelal houdt het zich met eene of ook wel met
beide zijne voorhanden aan een’ hoogeren boomtak vast; maar somwijlen laat het zijne armen zeer
phlegmatiek, slap langs het lijf nederhangen. Aldus blijft de Orang-oetan vaak uren lang gehurkt,
op een en hetzelfde plekje, rustig en zonder zich bijna te verroeren, alleenlijk nu en dan, bij kortere of
langere tusschenpoozen, zijne diep brommende stem eens latende hooren. — Bij dag bevindt hij zich
meerendeels op groote boomen, van de eene kruin in de andere klauterende; zeldzaam slechts, indien
hij niet, gelijk wij boven aanmerkten, door ouderdom daartoe genoodzaakt wordt, betreedt hij den
grond. In dien toestand verkeerende, tracht hij zich bij naderend gevaar tusschen het lage hout en de
ruigte te verschuilen, hetgeen in de moerassige bosschen op Borneo, waar zoo vele doornige bamboes- en
rottingsoorten zijn, geenszins moeijelijk valt. Wanneer hij niet door menschen verjaagd wordt, houdt
hij zich gemeenlijk een’ geruimen tijd binnen den bepaalden omtrek van zeker gedeelte van het bosch op;
somwijlen zelfs bewoont hij vele dagen achtereen denzelfden boom, in welk laatste geval hem eene vaste
plaats in denzelfcn tot nachtverblijf dient. Zeldzaam echter brengt hij den nacht hoog in de kroon van
eenen grooten boom door, waarschijnlijk dewijl het hem aldaar te winderig en te koud is. Zoodra de
nacht begint te naderen, daalt hij van de hoogte af en zoekt zich in het lagere en sombere gedeelte
een geschikt nachtleger op: hetzij in den digtgebladerden top van eenen kleinen boom, waartoe hij
aan de nibongpalmen, pandani en dergelijke planten de voorkeur geeft; hetzij hij zich eenen grooten
varen- of orchideën-struik uitkiest, die als parasiet op den dikken stam van eenen dier reusaehtige boomen
groeit, welke aan de oorspronkelijke bosschen van Borneo een zoo trotsch en indrukmakend aanzien
geven. Dan, waar ook de Orang-oetan zijn nachtverblijf houden moge, altijd maakt hij zich tot dat
einde eene soort van nest gereed. Kleine takken en bladeren worden rondom het uitgekozen plekje
bijeengetrokken, kruiselings over elkander gebogen en, tot meerdere zachtheid, vaak nog een aantal
van elders aangehaalde groote, weeke bladeren van varen, orchideën, Pandanus faseicularis, Nipa
fruticans enzv., daarover heen gelegd. Tegen over het gehucht Tandjong-dwaja, hetwelk tien tot
twaalf dagreizens binnen ’s lands, aan den linker oever der Doeson-rivier gelegen is, zag ik, op
eenen togt met sommige der aldaar woonachtige Dajakkers, een goed eind weegs binnen het bosch,
verscheidene soortgelijke rustplaatsen, waarvan ettelijke nog vrij versch waren. Zij stonden alle
tusschen de 10 tot 25 voeten boven den grond, en hadden eene ronde gedaante van twee tot drie
voeten middellijns. Sommigen waren met dwars over elkander gelegde pandanus-bladeren vele duimen
hoog opgestapeld; anderen kenmerkten zich alleen door geknakte takjes, welke, zich in een gemeenschappelijk
middelpunt vereenigènde, een regelmatig vlak vormden. Yolgens de verzekering van vele
Dajakkers verlaat de Orang-oetan zijne nacht-rustplaats zelden vroeger, dan nadat de zon reeds tamelijk
hoog boven de kim gerezen is, en de neveldampen, die zich gedurende den nacht boven het bosch
hebben zamengetrokken, genoegzaam door hare warme stralen verdund of geheel verdwenen zijn. Naar
hunne aanduiding van dien zonnestand, zoude dit dier zich gewoonlijk omstreeks negen ure des voor-
middags naar de hoogte begeven, en somtijds reeds tegen vijf ure in den namiddag, doch ook wel eens
eerst laat in den schemeravond, tot zijn nachtleger terugkeeren. liet is daarom, dat de Dajakkers meer
in den morgenstond, dan wel in het midden van den dag uitgaan, om jagt op hem te maken. De Orang-
oetan is op zijn nest niet slechts het best te ontdekken, maar ook het gemakkelijkst te dooden, daar hij
zich alsdan, gelijk gezegd is, meestal niet zeer hoog bevindt. Zoo lang het dag is, zit hij gewoonlijk wel
regt op, doch zoo klein en laag ineen gedrongen, dat men hem, op het eerste gezigt, geenszins voor zulk
een sterk dier zoude houden, als hij in der daad is. De Dajakkers schrijven hem daarom eene bijzondere
listigheid toe, zeggende, dat dit dier de kunst verstaat van zich te kunnen verkleinen. Gedurende den
nacht schijnt hij echter meest te liggen, en zulks voornamelijk op den rug, ofschoon hij zich ook somwijlen,
bij afwisseling, op deze of gene zijde keert. Onder het liggen trekt hij insgelijks de achterste ledematen
steeds vast tegen het lijf aan, terwijl hij alsdan met zijne voorhanden, meestal met ééne derzelve, zijn
hoofd ondersteunt; somwijlen ook slaat hij de armen wel eens voor op het lijf kruiselings over elkander.
Bij eenigzins koel, winderig of regenaehtig weder, bedekt hij des nachts zijn ligchaam gewoonlijk met
een’ hoop pandanus-, nipa-, varen- en andere soortgelijke bladeren, als waarvan zijn bed is zamengesteld;
vooral legt hij zich dezelve gaarne in menigte op het hoofd. Deze eigenschap van zich het ligchaam met
bladeren te bedekken, heeft waarschijnlijk aanleiding gegeven tot de verkeerde meening, die men soms
in Indië hoort uiten, dat de Orang-oetan zich hutten op de boomen zoude bouwen: een sprookje, onder
eene menigte van de zonderlingste fabelen te rangschikken, waarmede de natuurlijke geschiedenis van