Dc gevondene eijeren bevalteden allen bijkans volwassene jongen, die, volgens liet zeggen der ons
vergezellende inlanders, na een tijdverloop van tusschen de 8 en 14 dagen zouden zijn uitgekomen.
De eijeren zijn langwerpig van gedaante en aan beide einden gelijkvormig afgerond. Zij zijn een
weinig grootcr dan een ganzen-ei, bedragende hunne lengte 0,098, en de breedte, in het midden
gemeten, 0,061. Zij verschillen echter onderling een weinig in grootte en ook in vorm. Hunne schaal
is sterk, ruw, met vele onregelmatig verdeelde poriën voorzien en wit van kleur. Volgens de verzekering,
ons door onderscheidene Dajakkers en Maleijers gegeven, zullen de versche krokodillen-eijeren
ganscli niet slecht van smaak en zelfs voor vele van hen eene ware lekkernij zijn.
Slaan wij de tot heden bekende krokodillen gade, dan bevinden wij weldra, dat slechts eenige soorten
eigene grondvormen bezitten, terwijl zich de overigen aan den eenen of anderen dier grondvormen aansluiten
en, als ware het, nevensoorten uitmaken, zoodat somtijds twee, drie en zelfs nog meer verschillende
soorten, door hare hoofdkenmerken onderling overeenstemmen, en meestal slechts door den meer
of minder spitsen of stompen snuit van elkander afwijken. Wij hebben gezien, dat dit verschijnsel met
den in Indië levenden Croc. biporcatus plaats grijpt, en dat er, met die soort vermengd, eene, naar den-
zelfden typus gevormde nevensoort of ras (Croe. biporcatus raninus) voorkomt, welke zich door hare
beenderen, snuit en de aanwezigheid van twee paar nekschildjes onderscheidt. — De gewone krokodil,
Croc. vulgaris, die bijkans over geheel Afrika, tot op Madagaskar en de Sechelles verspreid is, in den
Ganges leeft, en door onze voorgangers zelfs eenmaal aan de zuid-westkust van Java werd opgemerkt,
levert, meestal naar de plaatsen, waar hij voorkomt, zoo velerlei verscheidenheden op, dat men wel
genoodzaakt is, eenige nevensoorten bij denzelven aan te nemen. Sommige dezer nevensoorten, zoo als
Cr. eataphractus, en misschien ook Cr. Journei en Cr. Gravei (*), werden als eigene soorten ingevoerd;
anderen, zoo als Cr. suchus, marginatus en lacunosus, door Geoflroy als soorten afgescheiden, maar later
door Cuvier, Duméril en de meeste andere schrijvers, als bloot toevallige variëteiten beschouwd: een lot,
hetwelk ook aan het in den Ganges levende ras van Croc. vulgaris (Croc. palustris, Lesson) te beurt viel,
ofschoon hetzelve door zijnen breeden, stompen kop, aanmerkelijk van alle andere nevensoorten afwijkt.—
De beide Amerikaansche, eigenlijke krokodillen, Cr. acutus en rhombifer, staan tot elkander in eene
soortgelijke onderlinge verhouding, als het spits- en stompkoppige ras van Croc. biporcatus. — De
Alligators van Zuid-Amerika zijn naar twee grondvormen gemaakt, welke door vroegere schrijvers
gewoonlijk onder de namen Cr. palpebrosus en sclerops begrepen werden. Nieuwere onderzoekingen,
vooral die van Spix en Natterer (-[-), hebben echter getoond, dat er van ieder7 dier grondvormen
wederom verscheidene nevenvormen bestaan. Volgens deze onderzoekingen zijn van Cr. palpebrosus
de twee, weinig afwijkende, onder de namen van Cr. trigonatus en gibbiceps beschreven rassen, als
soorten afgescheiden geworden; terwijl zich aan Cr. sclerops nog vier andere nevensoorten aansluiten.
Onder deze wijken Cr. niger en fissipes zeer in het oog vallende, Cr. punctularius minder, en Cr. vallifrons
het minst van den grondvorm af. Bij Alligator lucius van Noord-Amcrika, en bij de beide gaviaalsoorten
heeft men nog geene nevensoorten opgemerkt.
(*) Zie over deze dieren en de krokodillen in liet algemeen, de E rp é to lo g ie g é n é ra le , door Duméril enBibron, III Deel.
(-[-) Zie voornamelijk dc Verhandeling over de Zuid-Amerikaansche Alligators van dezen Schrijver, in de Annalen des
W ien er Museums, III. hl. 313 en verv., Tab. 21 tol 28.
VERKLARING DER PLATEN.
PLAAT 1.
Fig. a.
Gezigt op eet meir L amoeda, in de binnenlanden van
Borneo. Dit meir ligt ongeveer acht dagen reizens, de
Doeson opvarende, aan den regter oever dezer rivier, op
omtrent 1° Z. Br. en 115° O. L. van Greemvich. Het is,
even als zoo vele andere meren in dat gedeelte des eilands,
alleen als eenen verbreeden zij tak van de Doeson te beschouwen,
welke door eene naauwe kreek, Soengej Kalahiën
geheeten, met deze groote rivier verbonden is, en zich van
daar af, of zuidwaarts door verscheidene andere kleine uitmondingen
, als de Moewara Rcpong, Moewara Maliauw enzv.,
insgelijks met haar vereenigt. Het meir zelf heeft de gedaante
van een hoefijzer, met de beide armen zuidwaarts
gekeerd en, in deze rigting gemeten, is zijne lengte ongeveer
2.} tot 3 Eng. mijlen, en de breedte van iederen arm
van eene halve tot eene geheele mijl. Het is, gelijk alle
groote en stille wateren dier streek, ongemeen vischrijk;
de weinige Dajaksche familiën, welke in deszells nabijheid
wonen, leggen zich intusschen gewoonlijk alleen gedurende
de drooge of heetc moeson op de vischvangst toe, daar in
■ het regensaizoen het water voor hunne kleine werpnetten
te diep is. Het meir is nagenoeg rondom van boscli ingesloten,
in hetwelk velehooge Elacocarpi, vijgen en andere
boomsoorten prijken, terwijl de zwaar en zwart met spitse
doornen gewapende Nibongpalmen, en dc talrijke, van
langs den grond tot in de hoogste toppen der boomen
zich voorlslingcrendc Rottinggewassen, aan het geheel een
zeer weelderig, doch ook woest aanzien geven. — Wij
hebben dit meir onderscheidene malen bezocht, in hetzelve
gevischt en langs zijne boorden gejaagd, bij welke gelegenheden
wij altijd, zoowel op den oever rustende, als in
het water zwemmende krokodillen hebben aangetroffen.
Op zulk een togtje vond de Heer Korthals het bovenbeschrevene
gaviaalnest, hetwelk wij met eene schets van
het oord zelf, alwaar het gelegen was, tot betere voorstelling
, hebben doen afbeelden.
Fig. 2.
Voorste gedeelte van Cr. (Gav.) Schlegelii (jong voorwerp).
Fig. 3.
Regter achterpoot van hetzelfde voorwerp (van binnen
gezien).
Fig. 4.
Kop van het volkomen ontwikkelde foetus derzelfde soort
(van boven gezien).
Fig. 5.
Ei van voornoemde soort.
PLAAT 2.
Fig. 1.
Croc. (Gav.) Schlegelii (jong voorwerp), van boven gezien.
Fig. 2.
Middeldeel des ligchaams, van onderen gezien.
Fig. 3.
Doorsnede van het ligchaam (in het midden).
Fig. 4.
Doorsnede van den staart (aan den wortel).
Fig. 5.
Doorsnede op het midden zijner lengte.